ECLI:NL:RVS:2012:BW6904

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203706/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd aan verzoekster wegens overtreding van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 mei 2012 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoekster, gevestigd in Westland, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft, dat op 12 maart 2012 een last onder dwangsom had opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming (Wbb). De last hield in dat verzoekster een saneringsonderzoek en saneringsplan moest indienen, omdat niet was voldaan aan de saneringsdoelstelling van het deelsaneringsplan voor de locatie in Delft.

Verzoekster voerde aan dat zij niet had overtreden en dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzitter overwoog dat het college op basis van de wet bevoegd was om handhavend op te treden, gezien de aanwezigheid van verontreinigingen die niet eerder waren geconstateerd. De voorzitter benadrukte het algemeen belang van handhaving en dat handhavend optreden in de regel noodzakelijk is, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Verzoekster stelde dat de financiële gevolgen van handhaving onevenredig waren en dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving. De voorzitter oordeelde echter dat de financiële gevolgen geen grond vormden om van handhaving af te zien en dat verzoekster niet had aangetoond dat de situatie niet onbeheersbaar was. De voorzitter concludeerde dat de last voldoende duidelijk was en dat verzoekster voldoende tijd had gekregen om aan de last te voldoen.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving in het bestuursrecht en de verantwoordelijkheden van partijen in het kader van de Wet bodembescherming.

Uitspraak

201203706/1/A4.
Datum uitspraak: 24 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats], gemeente Westland,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het college aan [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 39a van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb).
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2012, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoekster] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 mei 2012, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J. Arends en ing. C.M. Walet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestreden besluit heeft betrekking op de sanering van de locatie [locatie] te Delft. Volgens het college is niet voldaan aan de saneringsdoelstelling uit het "Deelsaneringsplan brongebied [locatie] te Delft, kenmerk 110401/WA5/07F/000992.001" (hierna: het deelsaneringsplan), waarmee op 21 oktober 2005 is ingestemd. Volgens dit plan, voor zover hier van belang, is het doel van de bronsanering het geschikt maken van de locatie voor het beoogde gebruik, inhoudende dat de bron van verontreiniging in de grond volledig wordt verwijderd en inhoudende dat de tussenwaarde (ook wel: terugsaneerwaarde) in het grondwater bereikt dient te zijn. Het college heeft [verzoekster] op grond van artikel 39a van de Wbb onder oplegging van een dwangsom gelast een saneringsonderzoek en saneringsplan in te dienen, waarbij de te beschrijven saneringsaanpak van de verontreiniging gericht moet zijn op het wegnemen van de onaanvaardbare verspreidingsrisico's op de locatie. Het college verwijst in dit verband naar de aanwezigheid van een zaklaag en de overschrijding van het volumecriterium.
2.2. Ingevolge artikel 39a van de Wbb, eerste volzin, voert degene die de bodem saneert, alsmede degene die de sanering feitelijk uitvoert, de sanering uit overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, en overeenkomstig de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.
2.3. [verzoekster] stelt dat zij artikel 39a van de Wbb niet heeft overtreden, zodat het college niet bevoegd is handhavend op te treden. In dit verband voert zij aan dat de sanering is uitgevoerd conform het saneringsplan en dat nieuw ontdekte verontreinigingen geen deel uitmaken van het geval van verontreiniging waarop de beschikking van 21 oktober 2005 ziet. Ook stelt zij dat het indienen van een saneringsonderzoek en -plan niet tot herstel van de door het college genoemde overtreding leidt, namelijk het voldoen aan de saneringsdoelstelling van het deelsaneringsplan.
2.3.1. In het door [verzoekster] ingediende evaluatierapport van 31 maart 2010 wordt erkend dat zowel voor grond als voor grondwater in het bovenste zandpakket de saneringsdoelstelling niet is gehaald, alsook dat in het diepere grondwater nog een ernstige verontreiniging met vluchtig gechloreerde koolwaterstoffen is aangetroffen. In zoverre staat vast dat niet is voldaan aan de doelstelling uit het deelsaneringsplan. Voorts heeft [verzoekster] de aanwezigheid van de zaklaag en de relatie met de verontreiniging in het brongebied niet betwist. Dat is gebleken van verontreinigingen die in eerdere onderzoeken niet naar voren zijn gekomen, betekent naar het oordeel van de voorzitter niet dat deze niet behoren tot de verontreiniging in het brongebied waarover is beschikt. Het saneringsonderzoek naar de in het brongebied nog aanwezige verontreiniging, waaronder de zaklaag, en het saneringsplan dienen om de aanpak van deze verontreiniging vast te stellen, opdat de saneringsdoelstelling uit het deelsaneringsplan kan worden gehaald. In zoverre kan naar het oordeel van de voorzitter niet worden gesteld dat het college niet bevoegd was op grond van artikel 39a van de Wbb handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [verzoekster] stelt dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Zij voert daartoe aan dat de zaklaag, anders dan het college veronderstelt, geen onaanvaardbaar verspreidingsrisico en daardoor een onbeheersbare situatie oplevert, omdat deze zich op een diepte van 2,5 meter onder het maaiveld bevindt en het terrein ter plaatse van de verontreiniging is ingericht als parkeerterrein zodat er geen gebruikszone dan wel een gebruikszone van maximaal 1 meter onder het maaiveld is. Voorts had het college volgens [verzoekster] in haar beperkte financiële draagkracht een bijzondere omstandigheid moeten zien, waardoor zij niet in staat is de kosten voor een saneringsonderzoek en de daaruit voortvloeiende sanering te dragen. Tevens wijst zij erop dat de nieuw ontdekte verontreinigingen niet waren voorzien en sanering daarvan onevenredig veel kosten met zich brengt, omdat de saneringswerkzaamheden al jaren zijn afgerond.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200801113/1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Ook in het gegeven dat in nadere onderzoeken verontreinigingen naar voren zijn gekomen die eerder niet waren geconstateerd, ziet de voorzitter geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. De voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat niet is aangetoond dat deze verontreinigingen niet behoren tot het geval van verontreiniging in het brongebied waarvoor het deelsaneringsplan is opgesteld.
2.5.2. Ten aanzien van het betoog over de gebruikszone overweegt de voorzitter dat de aanwezigheid van een zaklaag op grond van de Circulaire bodemsanering 2009 met betrekking tot het verspreidingsrisico een onbeheersbare situatie oplevert, tenzij wordt aangetoond dat deze laag zich niet bevindt in de gebruikszone van de bodem. In paragraaf 6.2.2 van de Circulaire bodemsanering 2009 wordt de gebruikszone gedefinieerd als het deel van de ondergrond dat door de mens wordt benut voor bijvoorbeeld heipalen, metrobuizen, koude-warmteopslag. Ter zitting heeft het college gesteld dat de gebruikszone in dit geval ten minste de grond boven het tweede watervoerende pakket omvat. [verzoekster] heeft naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. Voorts is niet betwist dat puur product uit de zaklaag naar beneden zakt en dat verspreiding van deze verontreiniging heeft plaatsgevonden en nog plaatsvindt. In zoverre bestaat in hetgeen [verzoekster] stelt geen grond voor het oordeel dat zich niet een onbeheersbare situatie voordoet.
2.6. [verzoekster] stelt dat de last onvoldoende duidelijk is, zodat niet vaststaat wanneer aan de last is voldaan. Zij voert aan dat zij in november 2011 reeds een onderzoeksrapport heeft ingediend, maar dat het college die niet heeft geaccepteerd.
2.6.1. De last vermeldt duidelijk dat de saneringsaanpak gericht moet zijn op het wegnemen van onaanvaardbare risico's. Dit resultaat wordt niet bereikt met het monitoren van de verontreiniging zoals in het door [verzoekster] ingediende rapport "Saneringsonderzoek [locatie] te Delft" van Arcadis van 14 november 2011 is voorgesteld. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekster] stelt geen grond voor het oordeel dat de last onvoldoende duidelijk is. Er bestaat in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. [verzoekster] voert aan dat de begunstigingstermijn te kort is, nu het niet haalbaar is binnen zes weken het saneringsonderzoek te herzien en een saneringsplan op te stellen.
2.7.1. Bij besluit van 20 december 2011 heeft het college instemming met het evaluatieverslag, als bedoeld in artikel 39c van de Wbb, geweigerd en [verzoekster] verplicht een aangepast saneringsonderzoek en saneringsplan in te dienen onder de voorwaarden die ook in de last staan vermeld. Het college heeft [verzoekster] bij brief van 16 februari 2012 op de hoogte gebracht van het voornemen een last onder dwangsom op te leggen en heeft (tegen de achtergrond van de eerdere kennisgevingen) vervolgens bij het bestreden besluit de last opgelegd, waaraan het een begunstigingstermijn van zes weken heeft verbonden. Naar het oordeel van de voorzitter heeft [verzoekster] voldoende tijd gekregen om aan de last te voldoen.
2.8. [verzoekster] voert verder aan dat de hoogte van de dwangsom van € 7.500,- per week met een maximum van € 75.000,- disproportioneel is, omdat deze niet in verhouding staat tot de kosten van het opstellen van een saneringsonderzoek en saneringsplan ad € 15.500,-. Daarnaast stelt zij dat de aard en ernst van de overtreding een dergelijk bedrag niet rechtvaardigt, nu volgens haar kan worden volstaan met monitoring van de verontreiniging zoals in voorgesteld in haar rapport van 14 november 2011.
2.8.1. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekster] aanvoert, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2012
628.