201607962/1/A1.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Steenbergen, appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2016 in zaken nrs. 15/3603, 15/3604, 15/3605, 15/3609, 15/3610, 15/3611, 15/3612 en 15/3613 in het geding tussen:
onder meer [appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 oktober 2013 heeft het college, naar aanleiding van verzoeken daartoe, 18 eigenaren van zomerhuizen op Park aan ’t Veer te Nieuw-Vossemeer onder oplegging van een dwangsom gelast de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de zomerhuizen te staken.
Bij onderscheiden besluiten van 3 juni 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten van 22 oktober 2013 herroepen.
Bij onderscheiden besluiten van 27 januari 2015 heeft het college de eigenaren zomerhuizen onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van zomerhuizen op het park binnen zes weken na de verzending van dit besluit te beëindigen.
Bij uitspraak van 9 september 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] tegen de besluiten van 27 januari 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P.E. de Brouwer, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door C. Franken en mr. M. de Jong, zijn verschenen. Voorts zijn [partij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. E. Gadzo, advocaat te Bergen op Zoom, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij] en anderen zijn eigenaren van zomerhuizen op Park aan ’t Veer te Nieuw-Vossemeer. Zij hebben het college verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van zomerhuizen op het park in strijd met het bestemmingsplan.
[appellant] is eigenaar van zomerhuizen op Park aan ’t Veer. Hij stelt zich op het standpunt dat het tijdelijk huisvesten van arbeidsmigranten op het park in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Bestemmingsplan
2. Op Park aan ’t Veer geldt het bestemmingsplan "Assumburg I", zoals herzien met het bestemmingsplan "Herziening Assumburg I". Aan de bedoelde zomerhuizen is de bestemming "Zomerhuizen - klasse ZH" toegekend.
Artikel 3, lid A, onder I, onderdeel a, van de planvoorschriften luidt: "De op de kaart voor "Zomerhuizen - klasse ZH" aangewezen grond mag uitsluitend worden bebouwd met […] aaneengebouwde zomerhuizen, met dien verstande dat per bebouwingsoppervlak ten hoogste 4 zomerhuizen zullen worden gebouwd."
Artikel 3, lid C, luidt: "Het is verboden:
a. de bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming;
b. de zomerhuizen te gebruiken voor permanente bewoning."
Artikel 1 luidt: "In deze voorschriften wordt verstaan onder:
a. "zomerhuis": elk ter plaatse aanwezig woonverblijf, geschikt en bestemd voor niet permanente huisvesting van één huishouden; […]
d. "gebruiken": het gebruiken, doen en laten gebruiken; […]."
Bespreking van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "één huishouden". De rechtbank gaat er volgens [appellant] ten onrechte van uit dat de onderlinge verbondenheid tussen de bewoners van een zomerhuis ook in het hoofdverblijf moet bestaan. Dat is volgens [appellant] bezwaarlijk omdat ter plaatse niet permanent mag worden gewoond. Volgens [appellant] kan een groep personen die een woning gezamenlijk gebruikt, zoals een vriendengroep, één huishouden vormen. [appellant] stelt dat niet zonder meer kan worden aangesloten bij de definitie van "huishouden" in het Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal (hierna: Van Dale), zoals het college heeft gedaan. Hij wijst in dat verband op de andersluidende definitie die het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: het CBS) hanteert: "Één of meer personen die samen een woonruimte bewonen en zichzelf niet-bedrijfsmatig voorzien van de dagelijkse behoeften".
3.1. Het begrip "huishouden" is niet gedefinieerd in de planvoorschriften. Het college heeft zich in de besluiten van 27 januari 2015 op het standpunt gesteld dat er sprake is van één huishouden indien één of meer personen in vast verband samenleven en er sprake is van continuïteit in de samenstelling ervan en van onderlinge verbondenheid. Het heeft daarbij aangesloten bij de definitie in Van Dale van "huishouden", waarin een huishouden wordt omschreven als "een of meer personen die in vast verband samenleven (eventueel met (hun) kinderen)". Voorts heeft het college zich onder verwijzing naar onder meer de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA4193, en van 18 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH6337, op het standpunt gesteld dat het samenwonen door seizoenarbeiders niet gelijk kan worden gesteld aan een huishouden als bedoeld in de planvoorschriften, omdat het samenleven niet wordt gekenmerkt door continuïteit en onderlinge verbondenheid. Het college heeft zich in de loop van de procedure op het standpunt gesteld dat vriendengroepen niet als één huishouden kunnen worden aangemerkt. 3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uitleg van het college van het begrip "huishouden" niet onredelijk is, waarbij het college het vaste verband alsmede de continuïteit en onderlinge verbondenheid van onderscheidend belang heeft kunnen achten. Het college heeft daarom kunnen aansluiten bij de definitie van Van Dale die, anders dan de definitie van het CBS, ook het vaste samenlevingsverband voorop stelt. Daarmee wordt de grens van een redelijke uitleg van het begrip "huishouden" niet overschreden. De rechtbank heeft uit de door het college gehanteerde definitie kunnen afleiden dat de verbondenheid en continuïteit zich ook elders moet manifesteren, bijvoorbeeld op het hoofdverblijf. Daarbij wordt betrokken dat de zomerhuizen ingevolge artikel 3, lid C, van de planvoorschriften niet permanent mogen worden bewoond, zodat kan worden verwacht dat de bewoners in beginsel elders over een hoofdverblijf beschikken. Het college heeft in dat verband ter zitting van de Afdeling toegelicht dat het college ervan uitgaat dan men een huishouden vormt, indien men samenwoont in het hoofdverblijf en daar een huishouden vormt. Het college heeft niet bij voorbaat de mogelijkheid uitgesloten dat in Nederland een huishouden ontstaat. Volgens het college hebben veel bewoners echter zelf aangegeven dat zij samen niet één huishouden vormen en dat zij door hun werkgever op het vakantiepark zijn gehuisvest.
De nadere invulling van het begrip "huishouden" blijkt uit de vragenlijst die het college heeft gebruikt bij de controles op het park. De lijst bevat de vraag of de bewoners collega’s van elkaar zijn, of zij een affectieve relatie met elkaar hebben dan wel dat zij een andere relatie hebben. Uit de toelichting van het college ter zitting van de Afdeling blijkt dat het college het niet noodzakelijk acht dat de bewoners een affectieve relatie met elkaar hebben, om te kunnen spreken van een huishouden. Het college heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat indien de bewoners aangeven dat zij familie van elkaar zijn, het college aanneemt dat de bewoners samen één huishouden vormen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat seizoenarbeiders die met elkaar in een zomerhuis verblijven en geen affectieve of familiaire band met elkaar hebben, alsmede op hun hoofdverblijf niet samenwonen, niet als één huishouden kunnen worden gekenmerkt wegens het ontbreken van de verbondenheid en continuïteit, als bedoeld in de omschrijving van het college. Voorts heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat vriendengroepen in de regel ook niet aan die criteria voldoen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de controles die aan de besluiten van 27 januari 2015 ten grondslag liggen niet in orde zijn. In dat verband stelt hij dat de toezichthouders oneigenlijke druk hebben uitgeoefend op de gecontroleerde personen. Ook is aan de gecontroleerde personen ten onrechte niet medegedeeld dat zij niet verplicht zijn tot antwoorden. Voorts zijn toezichthouders niet afgegaan op hun eigen waarneming en is onduidelijk hoe het onderscheid is gemaakt tussen personen die ter plaatse aanwezig waren en personen die ter plaatse verblijven. Bovendien zijn de controlerapporten erg summier. Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd.
Met betrekking tot zomerhuis nr. [..] voert [appellant] aan dat het onmogelijk is dat tijdens de controle in november 2014 alle identiteitsbewijzen in één keer zijn gekopieerd en dat het vermelde tijdstip van de controle niet klopt. De rechtbank heeft volgens [appellant] niet onderkend dat een gebrekkige bewijsvoering hem geen bewijsplicht oplegt.
Met betrekking tot zomerhuis nr. […] voert [appellant] aan dat het merkwaardig is dat tijdens de controle in november 2014 slechts één persoon is aangetroffen maar dat er vier identiteitsbewijzen zijn gekopieerd. Volgens [appellant] gaat de rechtbank te gemakkelijk om met de onvolledige verslaglegging door de toezichthouders van het college.
Met betrekking tot zomerhuis nr. […] voert [appellant] aan dat er volgens het college in november 2014 vier personen zouden wonen maar dat er slechts twee verklaringen zijn ingevuld. Voorts wijst hij op feitelijke onjuistheden.
Met betrekking tot zomerhuis […] voert [appellant] aan dat de datum op de verklaring van de toezichthouder niet correct is.
Met betrekking tot zomerhuis nr. […] voert [appellant] aan dat zowel in juli 2014 als in november 2014 dezelfde vier personen zijn aangetroffen.
Met betrekking tot zomerhuis nr. […] voert [appellant] aan dat ten onrechte is gesteld dat dezelfde personen zowel in juli 2014 als in november 2014 aanwezig waren, omdat één persoon tijdens de controle in juli 2014 niet is aangetroffen.
Met betrekking tot zomerhuis nr. […] voert [appellant] aan dat de toezichthouder ten onrechte heeft gesteld dat de aanwezigen hun relatie niet kunnen bewijzen. Volgens [appellant] ligt de bewijslast bij het college.
4.1. In de besluiten van 27 januari 2015 is naar voren gebracht dat verschillende toezichthouders op 1 en 2 juli 2014 en 5 en 6 november 2014 in opdracht van het college controles hebben uitgevoerd op Park aan ’t Veer met als doel te beoordelen of de aanwezige personen in overeenstemming met het bestemmingsplan op het park verblijven. Tijdens de controles hebben de toezichthouders de aanwezige personen gevraagd een vragenlijst in te vullen. De vragenlijst was vertaald en beschikbaar in het Pools, Bulgaars, Roemeens, Duits en Hongaars. Tijdens de controles waren tolken Pools en Hongaars aanwezig. De vragenlijst is gericht op het verkrijgen van informatie over het doel van het verblijf op het park, de duur van het verblijf in het zomerhuis en de onderlinge relatie tussen de bewoners van het zomerhuis. Met betrekking tot de onderlinge relatie wordt in de vragenlijst gevraagd of de bewoners collega’s van elkaar zijn, of zij een affectieve relatie met elkaar hebben en zo ja, waaruit die blijkt, en wordt gevraagd of het een andere relatie betreft. Ook wordt gevraagd of de bewoners in hun thuisland op hetzelfde adres wonen of woonden, en wordt gevraagd of zij een echtgenoot, levenspartner of thuiswonende kinderen hebben die niet hier verblijven.
Het college heeft zich in de besluiten van 27 januari 2015 op het standpunt gesteld dat de zomerhuizen nrs. […] in strijd met het bestemmingsplan niet door één huishouden worden gebruikt.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2082), ligt het op de weg van het college om aannemelijk te maken dat betrokkene overtreder was van de planvoorschriften en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het is vervolgens aan degene die als overtreder is aangemerkt om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, dient uit te gaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de vragenlijsten heeft kunnen gebruiken voor het onderzoek naar de relatie tussen de bewoners van de zomerhuizen. Geen aanknopingspunten zijn aanwezig voor het oordeel dat door de toezichthouders oneigenlijke druk is uitgeoefend op de gecontroleerde personen. Anders dan [appellant] stelt, waren de toezichthouders in dit geval niet gehouden de gecontroleerde personen mede te delen dat zij niet verplicht zijn tot antwoorden. Het onderzoek is immers uitgevoerd met het oog op een mogelijke herstelsanctie en geen punitieve sanctie. Voorts zijn de lasten niet aan de bewoners opgelegd. Anders dan [appellant] betoogt, is van een omkering van de bewijslast geen sprake. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college met de ingevulde vragenlijsten in combinatie met de bevindingen van de toezichthouders aannemelijk kan maken dat de zomerhuizen in strijd met het bestemmingsplan worden bewoond. Vervolgens ligt het op de weg van [appellant] om zijn standpunt dat geen overtreding aanwezig is, te onderbouwen. De enkele stelling dat de verklaringen zijn ingetrokken, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de in de dossiers opgenomen verslagen van de toezichthouders niet in alle gevallen zonder nadere toelichting duidelijk zijn. Gelet op de overige informatie in het dossier waaronder de vragenlijsten, alsmede de ter zitting van de rechtbank en de Afdeling gegeven toelichting door het college, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de zomerhuizen in strijd met het bestemmingsplan door meer dan één huishouden worden bewoond. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [appellant] het standpunt van het college genoegzaam heeft weersproken. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
4.3. De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen waarom zij in het geval van zomerhuis nr. [..] heeft geconcludeerd dat het college, gelet op het aantal in juli 2014 en november 2014 aangetroffen personen in combinatie met de informatie afkomstig van beide controles, aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan één huishouden in zomerhuis nr. [..] was gehuisvest. Vervolgens was het aan hem om deze conclusie te weerleggen of een nadere verklaring te geven. In hoger beroep heeft [appellant] niet onderbouwd dat en waarom de bewoners van het zomerhuis als één huishouden moeten worden aangemerkt.
4.4. De rechtbank heeft overwogen dat door het college met betrekking tot zomerhuis nr. […] drie vragenlijsten zijn overgelegd die, omdat zij niet volledig zijn ingevuld, op zichzelf onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat het zomerhuis door meer dan één huishouden wordt bewoond. Gelet op de verklaringen van twee toezichthouders in combinatie met de vragenlijsten, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in dit zomerhuis naast een echtpaar nog twee andere personen wonen, die mogelijk een (affectieve) relatie hebben, maar niet met elkaar. Met de enkele stelling dat de gang van zaken merkwaardig is, heeft [appellant] de conclusie van de rechtbank onvoldoende weersproken.
4.5. Met betrekking tot zomerhuis nr. […] heeft de rechtbank geconcludeerd dat, ondanks het ontbreken van twee van de vier vragenlijsten, het college aannemelijk heeft gemaakt dat in ieder geval twee huishoudens in het zomerhuis waren gehuisvest. De door [appellant] naar voren gebrachte feitelijke onjuistheden met betrekking tot de datum van de verklaringen acht de Afdeling niet van dien aard dat twijfel aan deze conclusie ontstaat. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat het college ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht dat de toezichthouders zowel in juli 2014 als in november 2014 op twee dagen hebben gecontroleerd, waardoor het kan voorkomen dat bewoners op twee verschillende momenten zijn gecontroleerd.
4.6. De rechtbank heeft overwogen dat door het college met betrekking tot zomerhuis nr. […] vier vragenlijsten zijn overgelegd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat twee van de vier bewoners een (affectieve) relatie met elkaar hebben en niet met de andere twee bewoners. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat deze aanname wordt bevestigd door een verklaring van een toezichthouder. De enkele stelling van [appellant] dat de datum niet correct is vermeld op de verklaring, geeft de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de conclusie van de rechtbank niet kan worden gevolgd.
4.7. Met betrekking tot zomerhuis nr. […] heeft de rechtbank geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan één huishouden in het zomerhuis was gehuisvest. [appellant] heeft deze conclusie niet weersproken.
4.8. De rechtbank heeft met betrekking tot zomerhuis nr. […] geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in november 2014 in ieder geval twee huishoudens in het zomerhuis woonden. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat onder meer uit de verklaring van een toezichthouder volgt dat ter plaatse een echtpaar en een stel woonden. Met de stelling van [appellant] dat zowel in juli 2014 als in november 2014 dezelfde vier personen zijn aangetroffen, heeft [appellant] niet onderbouwd dat en waarom het echtpaar en het stel tezamen één huishouden zouden vormen.
4.9. De rechtbank heeft met betrekking tot zomerhuis nr. […] geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in november 2014 in ieder geval twee huishoudens in het zomerhuis woonden. Daarbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen twee door de bewoners ingevulde vragenlijsten. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de toezichthouder ten onrechte heeft gesteld dat dezelfde personen zowel in juli 2014 als in november 2014 aanwezig waren, omdat één persoon in juli 2014 ontbrak, heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de ingevulde vragenlijsten aannemelijk is dat het zomerhuis door meer dan één huishouden wordt bewoond, zodat in zoverre niet meer ter zake doet dat in juli 2014 één van de vier personen ontbrak. Met het enkel herhalen van zijn betoog heeft [appellant] niet onderbouwd dat en waarom de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de vier in november 2014 aangetroffen personen niet één huishouden vormen.
4.10. De rechtbank heeft met betrekking tot zomerhuis nr. […] geconcludeerd dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat in november 2014 in ieder geval twee huishoudens in het zomerhuis woonden. Daarbij heeft de rechtbank onder meer betrokken dat uit door de bewoners ingevulde vragenlijsten blijkt dat het zomerhuis door twee stellen wordt bewoond die niet gezamenlijk één huishouden vormen. Met het betoog dat de toezichthouder ten onrechte heeft gesteld dat de aanwezigen hun relatie niet kunnen bewijzen, heeft [appellant] geen verklaring gegeven voor de in de vragenlijsten vermelde informatie.
4.11. De betogen falen.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat het college dient af te zien van handhaving. In dat verband doet hij een beroep op het vertrouwensbeginsel. [appellant] betoogt dat hij op grond van een brief van het college van 22 mei 2007 de vakantiewoningen heeft gekocht voor de huisvesting van arbeidsmigranten en dat hij erop mocht vertrouwen dat er geen strijd was met het bestemmingsplan en dat het college niet tot handhavend optreden zou overgaan.
6.1. De brief van 22 mei 2007 is gericht aan de Coöperatieve Vereniging Sunclass Nieuw-Vossemeer Beheer u.a. - waar [appellant] naar gesteld verplicht lid van is, hetgeen het college niet heeft weersproken - en betreft een weigering om over te gaan tot handhavend optreden. In de brief is het volgende vermeld: "Ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Assumburg I" rust op de betreffende percelen de bestemming Zomerhuizen, waaronder wordt verstaan: elk ter plaatse aanwezig woonverblijf, geschikt en bestemd voor niet permanente huisvesting van één huishouden. Het tijdelijk huisvesten van buitenlandse werknemers valt onder niet permanente huisvesting. Ook kan er, gelet op rechtelijke uitspraken op dit onderdeel, sprake zijn van één huishouden, indien een groep personen een woning gezamenlijk gebruiken. Hoewel wij het met u eens zijn dat het huisvesten van werknemers op een vakantiepark onwenselijk is, vinden wij in de omschrijving van de bestemming onvoldoende steun om met succes handhavend op te treden tegen de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers."
6.2. Dat het college zich in de brief van 22 mei 2007 op het standpunt heeft gesteld dat het tijdelijk huisvesten van buitenlandse werknemers niet valt onder permanente huisvesting, brengt niet met zich dat het college geen nadere invulling kan geven aan het begrip "permanente huisvesting". Ook aan het begrip "huishouden" kan en mag het college nadere invulling geven. Uit de brief blijkt niet dat het college het standpunt heeft ingenomen dat een groep personen die een woning gezamenlijk gebruikt, in de regel wordt aangemerkt als één huishouden. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank daarom terecht overwogen dat het college niet ondubbelzinnig en ongeclausuleerd heeft verklaard dat nimmer zal worden opgetreden tegen tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers in de zomerhuizen op het park.
Het betoog faalt.
7. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de begunstingstermijn van zes weken onredelijk is. Volgens [appellant] had de begunstigingstermijn ten minste vier maanden moeten zijn. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een termijn van 17 maanden. Niet bekend was wanneer de uitspraak van de rechtbank zou worden gedaan, zodat de huurovereenkomsten daar niet op konden worden afgestemd.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geboden begunstigingstermijn in redelijkheid toereikend is om aan de last te kunnen voldoen. Voorop wordt gesteld dat bij het bepalen van de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het binnen de gestelde termijn niet mogelijk is de verhuur, dan wel het laten gebruiken, van de zomerhuizen op het park door (individuele) arbeidsmigranten die samen meer dan één huishouden vormen, te beëindigen en beëindigd te houden. Niet gebleken is dat de bewoners niet binnen de gestelde termijn elders kunnen worden gehuisvest. In de door [appellant] gestelde contractuele verplichtingen behoefde het college geen aanleiding te zien een langere termijn vast te stellen. Over de door [appellant] naar voren gebracht termijn van 17 maanden heeft de rechtbank overwogen dat het college de begunstigingstermijn in de loop van de procedure heeft verlengd tot zes weken na verzending van de uitspraak van de rechtbank, zodat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank feitelijk een begunstigingstermijn van 17 maanden is gegund. Die weergave van de gang van zaken is niet onjuist.
Het betoog faalt.
Gronden herhalen en inlassen
8. [appellant] heeft gesteld dat de door hem ingediende zienswijzen tegen de lasten onder dwangsom van 22 oktober 2013 en 27 januari 2015, alsmede zijn bezwaarschrift tegen die besluiten, als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op de daarin genoemde gronden is de rechtbank in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] heeft in zijn hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Slot en conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
672.