ECLI:NL:RBLIM:2018:11437

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 339
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding aan omwonenden bij wijziging bestemmingsplan voor vlonderterras

Op 5 december 2018 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende planschadevergoeding aan omwonenden van een horecazaak in Eijsden. De exploitant van de horecazaak had beroep ingesteld tegen de toekenning van planschadevergoeding aan omwonenden, die schade claimden als gevolg van de wijziging van het bestemmingsplan voor de aanleg van een vlonderterras. De rechtbank oordeelde dat de aanleg van een buitenterras bij een horecagelegenheid als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, ondanks dat het niet paste binnen het gevoerde beleid. De rechtbank stelde vast dat de locatie aan de oever van de Maas, met uitzicht op de rivier, bij uitstek geschikt was voor een terras en dat deze locatie al tientallen jaren als terras of voor informele recreatie werd gebruikt. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat met een aftrek van het wettelijk minimumforfait van 2% kon worden volstaan. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien door de aftrek wegens normaal maatschappelijk risico op 4% vast te stellen. De overige beroepsgronden van de eiser werden verworpen. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en herroept de primaire besluiten, waarbij aan de omwonenden een tegemoetkoming in planschade was toegekend van respectievelijk € 25.700,00 en € 32.600,00. De rechtbank droeg verweerder op de betaalde griffierechten te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 18/339 en 18/340

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2018 in de zaken tussen

[eiser] , te Eijsden, eiser,

(gemachtigde: mr. R.T. Kirpestein),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten, verweerder,
(gemachtigde: mr. S.A.G. Piek).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende 1] , te Eijsden,

(gemachtigde: mr. W. Graafland).

Procesverloop

Bij besluiten van 30 mei 2017 heeft verweerder aan [belanghebbende 2] te Eijsden een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 25.700,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2016 en aan de derde-partij, [belanghebbende 1] te Eijsden een tegemoetkoming in planschade van € 32.600,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2016.
Bij besluiten van 19 december 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen de primaire besluiten heeft gemaakt, gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten gehandhaafd onder aanvulling van de motivering met het planschade-advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van september 2017.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
[belanghebbende 1] heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deel te nemen. [belanghebbende 2] heeft te kennen gegeven niet aan het geding te willen deelnemen.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader advies van SAOZ van 8 maart 2018 ingediend.
Eiser heeft reacties van mr. T.A.P. Langhout van Langhout Wiarda Bestuursschade & Omgevingsrecht Deskundigen (hierna: Langhout Wiarda) van 12 juni 2018 aan de rechtbank toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft mr. T.A.P. Langhout als deskundige meegebracht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft als deskundige drs. P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij SAOZ, meegebracht. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Door de derde-partij, [belanghebbende 1], woonachtig aan [adres 1] te Eijsden, is op 1 juli 2016, na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan “Eijsden”, bij verweerder een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Door [belanghebbende 2] , woonachtig aan [adres 2] te Eijsden, is op 31 augustus 2016 een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend. [belanghebbenden] stellen dat zij door de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan schade hebben ondervonden in de vorm van waardevermindering van hun woningen omdat het bestemmingsplan “Eijsden” de realisatie van een vlonderterras dichtbij hun woningen mogelijk maakt, waarvan zij onder meer geluidoverlast en stankoverlast ondervinden, alsmede verlies aan privacy en uitzicht. Daarnaast leidt dit tot toename van bezoekers van en verkeer naar de horecagelegenheid [naam] , [adres horecazaak] te Eijsden, waarvan zij overlast ondervinden. Eiser is eigenaar van deze horecagelegenheid en heeft met de gemeente Eijsden-Margraten een verhaalovereenkomst tegemoetkoming in planschade gesloten.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder conform het definitieve advies van SAOZ van september 2017 aan [belanghebbende 2] een tegemoetkoming in planschade toegekend van
€ 25.700,00 en aan [belanghebbende 1] van € 32.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van hun aanvragen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroep gericht tegen de aan [belanghebbende 2] toegekende tegemoetkoming is geregistreerd onder nummer AWB/ROE 18/339 en het beroep tegen de aan [belanghebbende 1] toegekende tegemoetkoming onder nummer AWB/ROE 18/340.
3. Partijen zijn verdeeld over een aantal onderdelen van de door SAOZ gemaakte vergelijking tussen de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het oude bestemmingsplan “Eijsden” dat op 5 september 2000 is vastgesteld en het nieuwe bestemmingsplan “Eijsden” dat op 6 december 2013 in werking is getreden. Eiser betoogt onder verwijzing naar de contra-expertises van Langhout Wiarda dat met de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de tussenliggende gronden onder het oude planologische regime in het advies van september 2017 onvoldoende rekening is gehouden door SAOZ. Omdat dit niet tot bijstelling van het advies en het naar beneden bijstellen van de taxatie van de waarde van de objecten van [belanghebbenden] vóór de planologische wijziging heeft geleid, acht eiser het advies van SAOZ niet concludent. Verder betoogt eiser dat schade als gevolg van het mogelijk maken van een vlonderterras onder het nieuwe planologische regime is overschat door SAOZ en ten onrechte volledig aan het nieuwe bestemmingsplan is toegerekend omdat sprake is van legalisatie van een reeds lang bestaande, onbestreden aanwezig, illegale situatie. Tevens verschillen partijen van mening over de vraag in hoeverre de gestelde schade van [belanghebbenden] onder het in aanmerking te nemen normale maatschappelijke risico valt. Volgens eiser stelt SAOZ zich ten onrechte op het standpunt dat de realisatie van een vlonderterras niet beschouwd kan worden als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Eiser betoogt dat uit het bij de beroepschriften gevoegde rapport van 5 februari 2018 van Langhout Wiarda en de door hen eerder uitgebrachte contra-expertises blijkt dat aan de adviezen van SAOZ ernstige gebreken kleven zodat verweerder zijn besluitvorming daar niet op mocht baseren. Eiser verzoekt de beroepen gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen en zo mogelijk zelf in de zaken te voorzien. Tevens is verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten waaronder de deskundigenkosten van zowel de bezwaarprocedure als de beroepsprocedure.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
De planvergelijking en de taxatie van de waarde en de waardevermindering van de objecten van [belanghebbenden] in verband met de verandering van de tussenliggende bestemmingen.
6. Naar aanleiding van eisers betoog dat het advies van SAOZ niet concludent is omdat het alsnog in de planvergelijking betrekken van de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden op de tussenliggende bestemmingen niet heeft geleid tot een bijstelling van de conclusie ten aanzien van het planologisch nadeel en van de taxatie van de waarde van de objecten van [belanghebbende 2] [adres 2] en [belanghebbende 1] [adres 1] op de peildatum, overweegt de rechtbank als volgt.
7. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2398).
8. SAOZ heeft in haar naar aanleiding van de ingediende bezwaren geactualiseerde advies van september 2017 alsnog de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het oude planologische regime expliciet benoemd en kenbaar in de beoordeling betrokken. SAOZ heeft toegelicht dat de tussenliggende gronden onder het oude regime de bestemming ‘Groenvoorzieningen met landschappelijke en/of natuurlijke waarde’ hadden met de aanduiding ‘Beschermingszone kaden’. Deze gronden (onder meer ter plaatse van de vlonder) mochten niet worden bebouwd met uitzondering van bouwwerken van geringe omvang ten dienste van de aanduiding ‘Beschermingszone kaden’, waarvan de hoogte dan maximaal 2,4 meter mocht bedragen. Verharding van het talud was toegestaan. De tussenliggende gronden met de bestemming ‘Kaden’ waren bestemd voor waterkeringsdoeleinden. Daarop mocht eveneens niet worden gebouwd met uitzondering van bouwwerken van geringe omvang ten dienste van de aanduiding ‘Beschermingszone kaden’, waarvan de hoogte maximaal 2,4 meter mocht bedragen. Op de tussengelegen gronden met de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’ mochten ten dienste van de bestemming bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een hoogte van maximaal 3 meter worden opgericht.
9. Ingevolge het nieuwe bestemmingsplan ligt op de tussenliggende gronden de bestemming ‘Natuur’ met de functie aanduiding ‘specifieke vorm van natuur – vlonder’, alsmede de dubbelbestemmingen ‘Waterstaat - Beschermingszone waterkering’ en ‘Waterstaat – Stroomvoerend rivierbed’. Op de gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van natuur – vlonder’ mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 1,2 meter en afscheidingen met een maximale bouwhoogte van 1,5 meter, gemeten vanaf de bovenkant van de vlonder.
De overige tussengelegen gronden hebben thans de bestemming ‘Overig - Waterkering’ met de dubbelbestemmingen ‘Waterstaat-Beschermingszone Waterkering’ en ‘Waterstaat – Stroomvoerend rivierbed’ en verder hebben de tussengelegen gronden de bestemming ‘Verkeer’ met de dubbelbestemming ‘Waterstaat - Beschermingszone waterkering’.
Op de voor ‘Overig - Waterkering’ bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de genoemde doeleinden worden opgericht, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen.
De gronden met de bestemming ‘Verkeer’ mogen uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken noodzakelijk met het oog op de regeling van de veiligheid van het verkeer en onder meer ten behoeve van de verlichting van wegen, rijwiel- en voetpaden. De bouwhoogte mag ten hoogste 3,5 meter bedragen. Geluidwerende voorzieningen mogen worden opgericht tot een bouwhoogte die is vereist op grond van een akoestisch onderzoek op basis van de Wet geluidhinder. De bouwhoogte van voorzieningen voor verlichting mag ten hoogste 6,5 meter bedragen.
Met betrekking tot de genoemde dubbelbestemmingen geldt dat op de voor ‘Waterstaat - Beschermingszone waterkering’ aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden opgericht ten dienste van deze doeleinden die qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen.
Op de voor ‘Waterstaat – Stroomvoerend rivierbed’ aangewezen gronden mogen geen bouwwerken worden opgericht. Bestaande bouwwerken mogen in hun huidige omvang worden gehandhaafd.
10. SAOZ heeft op basis van de aldus uitgewerkte vergelijking van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voor de relevante schadeaspecten beoordeeld of van een planologische verslechtering sprake is. Ten aanzien van het object van [belanghebbende 2] [adres 2] blijft SAOZ voor de schadefactoren ‘uitzicht’ en ‘omgeving en situering’ bij haar conclusie dat sprake is van een beperkte verdergaande verslechtering. Verder handhaaft SAOZ haar conclusie dat de privacy bij [belanghebbende 2] door de planologische wijziging beperkt verdergaand nadelig wordt beïnvloed. Ten aanzien van het object van [belanghebbende 1] [adres 1] blijft SAOZ in haar geactualiseerde advies bij haar conclusie dat voor dit object van een beperkte verdergaande verslechtering van de ‘omgeving en situering’ en van een beperkt verdergaande (negatieve) beïnvloeding van de ‘privacy’ sprake is. De schadefactor ‘zonlichttoetreding en schaduwwerking’ is bij beide objecten niet in relevante mate verdergaand negatief beïnvloed door de planologische wijzigingen, aldus SAOZ. Ten aanzien van de schadefactor ‘hinder en overlast’ handhaaft SAOZ haar conclusie dat voor beide objecten sprake is van een bovenmatige verdergaande toename van de hinder en overlast die is terug te voeren op het planologisch mogelijk maken van een vlonderterras bij de horecagelegenheid. Voorheen mochten deze gronden worden gebruikt ten behoeve van openbare groenvoorzieningen met een landschappelijke en natuurlijke aanleg. De gebruiksintensiteit was daarmee laag, aldus SAOZ. In het nieuwe planologische regime kan een vlonderterras worden opgericht met een oppervlakte van circa 130 m² en met ongeveer 100 zitplaatsen voor bezoekers van de horecagelegenheid die op het terras kunnen eten en drinken. Met name in het voorjaar en de zomermaanden is de gebruiksintensiteit van deze gronden in aanzienlijke mate toegenomen, niet alleen overdag maar ook in de avond- en nachtelijke uren. De locatie van het terras aan de rivier oefent een grote aantrekkingskracht uit op mensen die met een hapje en drankje willen genieten van de locatie en het uitzicht. De maximale invulling van het planologisch gebruik van een dergelijk omvangrijk terras leidt met name in de periode van circa april tot en met september van een kalenderjaar tot een aanzienlijke toename van geluidhinder en bovenmatige verstoring van het woongenot van [belanghebbenden] . De nadelige invloed van het vlonderterras op de privacy is volgens SAOZ beperkt.
Voor de taxatie van de waarde van de objecten handhaaft SAOZ haar conclusie dat de waarde van het object van [belanghebbende 2] vóór de planologische wijziging € 315.000,00 bedraagt. De waarde van het object van [belanghebbende 1] bedraagt volgens SAOZ vóór de planologische wijziging € 370.000,00. De waardevermindering van het object van [belanghebbende 2] als gevolg van de beschreven planologische wijzigingen taxeert SAOZ op € 32.000,00 en van het object van [belanghebbende 1] op € 40.000,00.
11. De rechtbank is van oordeel dat SAOZ in het geactualiseerde advies dat ten grondslag heeft gelegen aan de bestreden besluiten, alsnog de invloed van de gewijzigde gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op de tussenliggende gronden kenbaar in de afweging heeft betrokken en voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat volgens haar de invloed daarvan is op de schadefactoren. Het aan de oorspronkelijke adviezen klevende gebrek is daarmee hersteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in navolging van SAOZ de mogelijkheid om een vlonderterras op de tussenliggende gronden te realiseren als een zeer zwaar nadelige planologische wijziging heeft mogen aanmerken. Ook heeft SAOZ toereikend gemotiveerd dat de invloed van de (overigens) gewijzigde gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden op de taxatie van de waardedaling beperkt is. Voor het oordeel dat het advies van SAOZ niet (langer) concludent zou zijn omdat het benoemen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden niet tot een bijstelling van de conclusie ten aanzien van het planologisch nadeel en de taxatie van de waarde van de objecten van [belanghebbenden] op de peildatum heeft geleid, bestaat, gezien de door SAOZ in het geactualiseerde advies gegeven toelichting geen grond. De omstandigheid dat Langhout Wiarda de invloed van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime nadeliger voor de waarde van de objecten inschat en daardoor ook het door de planologische wijzigingen ontstane nadeel anders (lager) waardeert, is onvoldoende voor het oordeel dat het advies van SAOZ in zoverre onjuist is. Voor een neerwaartse bijstelling van de waarde van de objecten onmiddellijk vóór de planologische wijziging heeft verweerder daarom eveneens geen grond hoeven te zien. Deze beroepsgronden slagen niet.
12. Naar aanleiding van eisers betoog dat aan het advies van SAOZ een onjuiste planvergelijking ten grondslag ligt omdat bij de planvergelijking geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het (deels) om een legalisering van een bestaand terras gaat, waartegen de derde-partijen zich niet hebben verzet, en dat de schade daardoor is overschat en ten onrechte volledig wordt toegerekend aan het nieuwe bestemmingsplan, overweegt de rechtbank als volgt.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in navolging van het advies van SAOZ terecht op het standpunt gesteld dat een terras op deze plaats weliswaar al in strijd met het toen geldende bestemmingsplan, dus in zoverre illegaal, aanwezig was en dat daarvoor door Rijkswaterstaat een vergunning was verleend, maar dat dit terras gezien de daarover in het dossier aanwezige gegevens qua omvang en uitstraling niet vergelijkbaar was met het thans planologisch mogelijk gemaakte terras. Het betrof destijds een demontabel terras van ongeveer 70 m² dat uitsluitend in een bepaalde periode in het jaar was vergund en werd gebruikt. Daarbij was dat terras ook niet min of meer op straatniveau geplaatst zoals het huidige terras. [belanghebbende 1] heeft ter zitting toegelicht dat het oude terras heel beperkt open was gesteld, slechts 10 tafeltjes omvatte en bovendien lager was gelegen zodat daardoor het uitzicht vanuit haar woning niet werd beperkt. Ook stelt zij daarvan geen geluidoverlast te hebben ondervonden. De negatieve ruimtelijke effecten van het gebruik van het terras uit 2007 vond zij dermate beperkt dat zij destijds geen reden zag om daarover te klagen. Vanaf het moment (in of omstreeks januari 2012) dat het huidige vlonderterras met een oppervlakte van ongeveer 130 m² en 100 zitplaatsen illegaal is opgericht, is volgens [belanghebbende 1] overlast ontstaan en hebben de derde-partijen (en andere omwonenden) daarover geklaagd en bezwaar gemaakt bij verweerders gemeente. Ook hebben zij om die reden beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan. Hetgeen is overwogen in de Afdelingsuitspraak van 31 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2711) bevestigt dat het vlonderterras als een geheel nieuwe ruimtelijke ontwikkeling gekwalificeerd dient te worden en dat – anders dan de gemeenteraad in die procedure stelde – planologisch bezien geen sprake was van het enkel vergroten van een bestaand vlonderterras. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in diens betoog dat sprake is van legalisatie die geen vergoedbare planschade oplevert omdat de schade al zou zijn veroorzaakt door het illegale terras uit 2007. Naar het oordeel van de rechtbank is door verweerder in navolging van SAOZ bij de planvergelijking terecht rekening gehouden met het planologisch mogelijk maken van een vlonderterras in de huidige omvang en is het daardoor volgens SAOZ veroorzaakte nadeel terecht volledig daaraan toegerekend. De gevolgen van het oude terras waren immers verwaarloosbaar en tegen het nieuwe terras hebben de derde-partijen zich verzet nadat dit was gerealiseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Ten aanzien van eisers betoog dat de planologische vergelijking gebrekkig is omdat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat onder het voorafgaande planologische regime binnen de bestemming ‘Horeca’ en binnen het bouwvlak ook op korte afstand van de woning van [belanghebbenden] een terras kon worden gerealiseerd, overweegt de rechtbank als volgt.
15. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich in navolging van SAOZ terecht op het standpunt dat er in zoverre geen sprake is van een planologische wijziging. De mogelijkheid om aan de noordkant en aan de voorkant van de horecagelegenheid een terras te realiseren bestond inderdaad al onder het oude planologische regime, maar daar is de mogelijkheid om een vlonderterras aan de overzijde van de weg vóór de horecagelegenheid te realiseren bij gekomen. Met de negatieve effecten van deze extra mogelijkheid heeft SAOZ in haar advisering bij de planvergelijking terecht rekening gehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Eiser betoogt dat de woningen van [belanghebbenden] onder het oude planologisch regime ook al binnen de invloedssfeer van een horecagelegenheid met terrasfunctie lagen. [belanghebbenden] komt milieutechnisch onveranderd dezelfde bescherming toe zodat de nadelige invloed van het planologisch mogelijk maken van het vlonderterras door SAOZ is overschat.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ in haar advisering een juiste maatstaf gehanteerd door bij de beoordeling buiten beschouwing te laten dat de milieugevolgen van de horecagelegenheid in het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn genormeerd. SAOZ heeft terecht op basis van een maximale invulling van de planologische mogelijkheden beoordeeld in hoeverre sprake is van een planologisch nadeel en heeft daarbij terecht rekening gehouden met de milieugevolgen (hinder) van de planologische wijziging. Dat de horecagelegenheid zich, zowel voor als na de onderwerpelijke planologische wijziging, aan de daarvoor in het Activiteitenbesluit gestelde regels moest en moet houden, betekent niet dat er geen planologische verslechtering kan optreden. Daarbij komt dat in het Activiteitenbesluit weliswaar geluidnormen zijn opgenomen waar de inrichting aan moet voldoen, maar dat voor het bepalen van de geluidniveaus het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting maar geen binnenterrein is, buiten beschouwing moet worden gelaten. Dat geldt bij het bepalen van het maximale geluidniveau overigens ook voor het komen en gaan van bezoekers. Om bij de maximale invulling van de planologische vergelijking deze beperkingen niet te betrekken zou onjuist zijn. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie ten aanzien van de planvergelijking en de taxatie van de waarde en de waardevermindering van de objecten als gevolg van de planologische wijziging.
18. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in hetgeen eiser onder verwijzing naar de contra-expertises van Langhout Wiarda heeft aangevoerd, geen grond wordt gezien voor het oordeel dat de advisering van SAOZ in dit opzicht naar inhoud of wijze van totstandkoming dermate gebreken vertoont dat verweerder die niet aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen. De rechtbank ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn besluitvorming niet in redelijkheid op de conclusie van SAOZ heeft kunnen baseren dat de waardedaling van het object van [belanghebbende 2] door de planologische wijziging € 32.000,00 en de waardedaling van het object van [belanghebbende 1] € 40.000,00 bedraagt. Daar komt bij dat de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend kan toetsen omdat daarbij de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol speelt (uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2939). De omstandigheid dat Langhout Wiarda tot een aanzienlijk lagere waardering van de schadebedragen komt is - temeer nu de daarbij gehanteerde taxatie, zoals hiervóór door de rechtbank is overwogen, op niet geheel juiste uitgangspunten is gebaseerd - daarvoor onvoldoende.
Normaal maatschappelijk risico
19. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte in navolging van SAOZ van een normaal maatschappelijke risico van 2% van de waarde van de woning van aanvragers [belanghebbenden] is uitgegaan en heeft miskend dat dit op 5% dient te worden gesteld. Daartoe is door Langhout Wiarda betoogd dat het planologisch mogelijk worden van een terras bij een pand met een horecabestemming een normale maatschappelijke ontwikkeling is. De situering is volgens Langhout Wiarda niet zodanig dat die niet in de lijn der verwachting lag. Een terras aan de overzijde van de straat is niet ongebruikelijk en gezien de situatie ter plaatse is sprake van een voor de hand liggende situering van het terras omdat van daaruit een vrij uitzicht op de Maas bestaat. Volgens eisers deskundige was er ook geen planologisch beleid dat aan deze ontwikkeling in de weg stond. De benadering van SAOZ is onjuist omdat SAOZ bepalend acht of de ontwikkeling, gelet op de planologische structuur van de omgeving een normale maatschappelijke ontwikkeling betreft. Of een ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling betreft, is volgens Langhout Wiarda echter een zelfstandige voorvraag die los van de structuur van de omgeving dient te worden beoordeeld. Omdat de bestemming “natuur” hier direct grenst aan de openbare weg, van beperkte omvang is en direct grenst aan de bebouwing van Eijsden en een breed scala van gebruiksmogelijkheden kent waaronder andere horecagelegenheden met een buitenterras, kan ook niet worden gezegd dat deze ontwikkeling gelet op de structuur van de omgeving niet was te verwachten. Daar komt bij dat er feitelijk al een terras op die plaats lag. Nu aan alle relevante voorwaarden is voldaan, betoogt eiser dat dan volgens de jurisprudentie van de Afdeling in beginsel een normaal maatschappelijk risico van 5% van toepassing is.
20. Verweerder heeft in navolging van het advies van SAOZ het standpunt gehandhaafd dat het terras op deze locatie niet kan worden aangemerkt als een normale maatschappelijke ontwikkeling die binnen de algemene lijn der verwachting lag. Op zich is het planologisch regelen van een horeca-terras als een normale maatschappelijke ontwikkeling aan te merken maar om te spreken van een normale maatschappelijke ontwikkeling die binnen de algemene lijn der verwachting lag, moet worden bezien of een terras op deze locatie was te verwachten. Volgens SAOZ is het planologisch mogelijk maken van een horeca-terras in de uiterwaarden van de rivier met de bestemming “Natuur” niet een ontwikkeling die in de algemene lijn der verwachting lag waarmee een potentiële koper rekening kon of had moeten houden. Verder acht SAOZ niet van belang of er beleid bestond dat die ontwikkeling verbood maar dat er geen beleid bestond dat een dergelijke ontwikkeling toestond. Omdat SAOZ van mening is dat de onderhavige ontwikkeling op deze locatie geen normale maatschappelijke ontwikkeling is, wordt aan de overige criteria van artikel 6.2 van de Wro niet toegekomen en daarom dient het in het tweede lid van artikel 6.2 Wro opgenomen minimum forfait te worden toegepast.
21. De rechtbank overweegt als volgt.
22. Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico moet redelijkerwijs ten laste blijven van de verzoeker om een tegemoetkoming. De vraag of schade tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt met name betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502). Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4668) volgt voorts dat het bestuursorgaan beoordelingsruimte heeft bij de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. De rechter toetst de motivering en kan de omvang van het normaal maatschappelijk risico vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel redelijk is.
23. De rechtbank is in afwijking van verweerders, in navolging van SAOZ ingenomen, standpunt van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling waarmee de benadeelden rekening hadden kunnen houden in de zin dat die ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Met eisers deskundige is de rechtbank namelijk van oordeel dat de aanleg van een buitenterras bij een horecagelegenheid, eventueel gelegen aan de overkant van de weg, als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Die ontwikkeling lag in dit geval ook in de lijn der verwachtingen, nu het gaat om een daarvoor bij uitstek geschikte locatie aan de oever van de Maas met uitzicht op de rivier en gelegen op korte afstand van de aanlegsteiger van een voet- en fietsveer. Bovendien blijkt onder meer uit in het dossier aanwezige foto’s dat de betrokken locatie feitelijk al tientallen jaren met regelmaat als kleinschalig terras of voor informele dagrecreatie werd gebruikt. De onder 13 genoemde uitspraak van de Afdeling van 31 december 2013 geeft voorts steun aan de conclusie dat een buitenterras op de betrokken locatie past in de ruimtelijke structuur van de omgeving. In overweging 6.5 van die uitspraak is immers vermeld dat het gebied waarin de percelen in kwestie zijn gelegen een gemengd karakter heeft en dat er in de bebouwde kom van Eijsden ook andere horecagelegenheden zijn die gebruik maken van een buitenterras. Daar staat wel tegenover dat niet kan worden gezegd dat vestiging van een terras ter plaatse past binnen het gevoerde beleid. Vanuit het oogpunt van de oude bestemming van de terraslocatie, namelijk “Groenvoorzieningen met landschappelijke en/of natuurlijke waarde”, lag de ontwikkeling juist minder voor de hand. De rechtbank acht dit aspect echter niet opwegen tegen voormelde factoren die erop duiden dat was te verwachten dat vroeg of laat op deze plaats een terras planologisch mogelijk zou worden gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat met aftrek van het wettelijk minimumforfait kon worden volstaan.
24. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Definitieve beslechting van het geschil.
25. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door in dit geval zelf de omvang van het normaal maatschappelijk risico vast te stellen en te bepalen welke aftrek redelijk is en welk bedrag in verband daarmee voor tegemoetkoming in planschade in aanmerking komt.
26. De rechtbank acht, zoals onder 23 is overwogen, van belang dat het gaat om een normale maatschappelijke ontwikkeling die in zoverre in de lijn der verwachting lag dat realisering van een (legaal) terras op de onderhavige plaats op enig moment te verwachten viel. De ontwikkeling past naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving, nu het gaat om een bij uitstek geschikte locatie voor een terras en er sprake is van een gemengd gebied met onder meer de functies horeca en toerisme. Daar staat echter tegenover dat de ontwikkeling niet past in het tot de planologische wijziging door het gemeentebestuur gevoerde beleid. Dit laatste relativeert de mate waarin de ontwikkeling in de lijn der verwachting lag en vormt daarom reden om niet, zoals bij inbreidinglocaties die passen in de ruimtelijke structuur en het gevoerde beleid, een aftrek van vijf procent toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven situatie de geschiktheid van de locatie, de voorgeschiedenis en de ruimtelijke structuur van de omgeving iets zwaarder moeten wegen dan het niet passen in het beleid. Zij ziet daarom, alles afwegende, aanleiding voor het hanteren van een aftrek van vier procent van de waarde van de woningen van [belanghebbenden] onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank verlaagt daarom de aan beiden toegekende tegemoetkomingen dienovereenkomstig en herroept de primaire besluiten in zoverre.
Griffierecht en proceskosten.
27. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,00 in (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1). Deze veroordeling betreft mede de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, nu het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
29. Eisers gemachtigde heeft voorts direct na het sluiten van het onderzoek ter zitting een formulier proceskosten aan de griffier overhandigd waarop is vermeld dat de kosten van de deskundige die adviezen aan hem heeft uitgebracht circa € 6.000,00 bedragen. Daar was geen specificatie bijgevoegd. Daags na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft eisers gemachtigde vervolgens alsnog een gespecificeerd opgave van deskundigenkosten ingestuurd waarin een aanzienlijk hoger bedrag is vermeld dan direct na de zitting was genoemd. De rechtbank overweegt daarover allereerst dat er in de bijlage bij het formulier proceskosten dat aan partijen is toegezonden, op wordt gewezen dat, indien deskundigenkosten worden geclaimd, een urenspecificatie, opgesteld door de deskundige, bijgevoegd dient te worden en dat het formulier proceskosten zo spoedig mogelijk ingevuld aan de rechtbank opgestuurd moet worden of uiterlijk bij aanvang van de zitting dient te worden overhandigd aan de griffier. Het na sluiting van de zitting ingeleverde formulier en de nadien ingestuurde specificatie vormen dan ook geen reden om het onderzoek te heropenen. Uit het voorgaande volgt voorts, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3827 dat het verzoek om veroordeling in de kosten van een deskundige niet kan worden toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
  • herroept de primaire besluiten voor zover daarbij aan [belanghebbende 2] een
tegemoetkoming in planschade van € 25.700,00 is toegekend en aan [belanghebbende 1] een
tegemoetkoming in planschade van € 32.600,00 is toegekend;
- bepaalt dat verweerder aan [belanghebbende 2] een tegemoetkoming in planschade van
€ 19.400,00 toekent en aan [belanghebbende 1] een tegemoetkoming in planschade van
€ 25.200 toekent, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van hun aanvragen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 340,00 aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 2.004,00, wegens kosten van rechtsbijstand;
- wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. N.M.J. Janssen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 05 december 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.