10.3Op grond van de Bijlage bij het Besluit (Bijlage 1 ‘Tarieven Pgb Jeugdhulp 2015 gemeente Leudal’) onder E. bedraagt de hoogte van het uurloon € 7,17 voor een familielid in de eerste of tweede graad, dan wel een familielid in de eerste of tweede graad van de wettelijk vertegenwoordiger van de pgb-houder en waarmee de pgb-houder geen arbeidsovereenkomst aangaat.
11. De rechtbank stelt vast dat bij de gemeente Leudal net zoals bij de gemeente Emmen (zie ECLI:NL:CRVB:2017:1803 en ECLI:NL:CRVB:2018:817) sprake is van verboden delegatie aan verweerder. In genoemde uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bepaald dat uit artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 volgt, dat in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening moet zijn bepaald onder welke voorwaarden uit het pgb diensten ingekocht kunnen worden bij personen die tot het sociale netwerk behoren en op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. In genoemde uitspraken heeft de CRvB verder geoordeeld dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de verordening moeten worden vastgelegd, dat de tariefsdifferentiatie hiertoe behoort en dat dit betekent dat in de Verordening ten onrechte is bepaald dat het college nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb en het vaststellen van het pgb met inachtneming van wat in dat artikel is bepaald. Verweerder is daartoe niet bevoegd, omdat artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015, in verbinding met artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015, daarvoor geen grondslag biedt. Dit is in de onderhavige zaak niet anders. Weliswaar gaat het in deze uitspraken om toepassing van de Wmo 2015 en in de onderhavige zaak betreft het de Jeugdwet, dit doet niet af aan het feit dat de Verordening op dezelfde wijze is ingericht als de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Leudal 2015. Analoge toepassing leidt tot de conclusie dat artikel 7 van de Nadere regels onverbindend is voor zover dit meebrengt dat in bepaalde gevallen aanspraak bestaat op een lager tarief dan 100% van het uurtarief. De omstandigheid dat de gemeenteraad van de gemeente Leudal de tariefsdifferentiatie alsnog per 1 januari 2018 heeft opgenomen in de Verordening jeugdhulp gemeente Leudal 2018 (onder artikel 6, derde lid, aanhef en onder e, categorie E) leidt niet tot een ander oordeel. Deze wijziging van de Verordening ziet immers niet op de periode die hier in geding is. Het vorenstaande betekent ook dat verweerder in deze Nadere regels geen grondslag heeft kunnen vinden om het pgb voor de in geding zijnde periode te berekenen naar een lager tarief dan 100% van het uurtarief (€ 35,84). 12. Uit wat is overwogen in 11. volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de wet te worden vernietigd. De besluiten 1a en 1b worden herroepen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht door aan eisers voor de begeleiding individueel in de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 maart 2016 een uurtarief van € 35,84 toe te kennen. Dit betekent dat [eiser 1] een pgb ter hoogte van € 14.336,- (10 uur x 40 weken x € 35,84)) wordt toegekend en [eiser 2] recht heeft op een pgb ter hoogte van € 1.433,60 (1 uur x 40 weken x € 35,84). De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het deel van het vernietigde besluit dat ziet op aanspraak op een lager tarief dan 100% van het uurtarief. Dit betekent dat er een verrekening en nabetaling aan eisers over de in geding zijnde periode dient plaats te vinden.
13. Namens eisers is ter zitting aangegeven dat om fiscaaltechnische redenen volstaan kan worden met de toekenning van een uurtarief van € 20,-. Gelet op de onverbindendheid van artikel 7 van de Nadere regels voor zover dit meebrengt dat in bepaalde gevallen aanspraak bestaat op een lager tarief dan 100% van het uurtarief (zie o.w. 11) kan de rechtbank aan dit verzoek geen gehoor geven. Wel wordt partijen in overweging gegeven om, indien gewenst, in samenspraak een passend uurtarief te bepalen.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Ter toelichting: de rechtbank kent geen punt toe voor het indienen van het bezwaarschrift, omdat eisers hiervoor al in de bezwaarfase een proceskostenvergoeding hebben ontvangen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de besluiten 1a en 1b;
- herroept de besluiten 1a en 1b, kent eisers voor de begeleiding in de periode van 1 juli 2015 tot 31 maart 2016 een uurtarief van € 35,84 toe en pgb’s ter hoogte van € 14.336,- [eiser 1]) en € 1.433,60 ([eiser 2]) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.J. Rutten (voorzitter), en mr. M.A. Teeuwissen en
mr. J. Schreurs-van de Langemheen, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 november 2018