ECLI:NL:RBLIM:2018:11169

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
C/03/247140 / HA ZA 18-125
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en verhaalsfrustratie door ontbinding van een vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 november 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en een gedaagde, die als bestuurder van een andere vennootschap (de Handelsonderneming) wordt aangesproken op bestuurdersaansprakelijkheid. Eiseres vorderde schadevergoeding van gedaagde, omdat de Handelsonderneming was ontbonden en geen verhaal bood voor de openstaande vorderingen van eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld door activa van de Handelsonderneming over te hevelen naar een andere vennootschap (de Holding) en de Handelsonderneming vervolgens te ontbinden, waardoor eiseres geen verhaal meer had voor haar vorderingen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde wist dat eiseres een vordering had en dat zijn handelen als bestuurder zodanig onzorgvuldig was dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres toegewezen, inclusief schadevergoeding voor de openstaande facturen, buitengerechtelijke kosten, proceskosten en beslagkosten. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente over deze bedragen toegewezen, evenals de proceskosten en nakosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/247140 / HA ZA 18-125
Vonnis van 28 november 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam BV 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. C.S.B.E. Reinders;
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
geen advocaat na onttrekking mr. R.H.G.M. Kerckhoffs
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 12 juli 2018;
  • de zijdens [eiseres] bij B8-formulier overgelegde beslagstukken;
  • de onttrekking als advocaat ter rolle van 19 september 2018 van mr. Kerckhoffs, bij B2-formulier van 31 augustus 2018;
  • het proces-verbaal van voortzetting comparitie, gehouden op 19 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
a. [eiseres] exploiteert een installatiebedrijf. [gedaagde] drijft (door middel van verschillende rechtspersonen) een onderneming die onder meer zonnepanelen installeert.
[gedaagde] was bestuurder van “ [naam BV 2] B.V.” (hierna: de Handelsonderneming). Blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel betroffen de activiteiten van de Handelsonderneming (productie 2 dagvaarding):
“(…) Detailhandel via internet in overige non-food -het voeren van een handelsonderneming, onder meer door middel van de exploitatie van een web-shop op het gebied van loodgieters- en verwarmingsmaterialen en water- en energiebesparende installaties en producten; -het verlenen van advies, waaronder technisch advies op het gebied van het besparen van energie en water alsmede op het gebied van duurzame energie, verwarming en duurzaamheid.”
In het verleden hebben partijen samengewerkt, in die zin dat [eiseres] in opdracht en voor rekening van de Handelsonderneming werkzaamheden verrichtte (waaronder het leveren en monteren van zonnepanelen) ten behoeve van klanten van de handelsonderneming.
Op 3 juni 2015 en 13 april 2016 heeft [eiseres] facturen verzonden aan de Handelsonderneming voor verrichte werkzaamheden voor in totaal € 30.321,53. Naar aanleiding van deze (onbetaald gebleven) facturen is in 2016 tussen deze twee partijen verschil van mening ontstaan.
Op 24 augustus 2016 is opgericht “ [naam BV 3] B.V.” (hierna: de Holding). Enig aandeelhouder en bestuurder is [gedaagde] in persoon. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat bij ‘activiteiten’ vermeld: “Financiële Holdings Holdingdoel” (productie 2 dagvaarding).
Vanaf 24 augustus 2016 is de Holding enig aandeelhouder en bestuurder van de Handelsonderneming (productie 2 dagvaarding).
Op 24 augustus 2016 is opgericht “ [naam BV 4] B.V.” (hierna: Energietechniek). Enig aandeelhouder en bestuurder van Energietechniek is de Holding. De activiteiten van Energietechniek zijn blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel (productie 2 dagvaarding):
“(…) Het voeren van een handelsonderneming, onder meer door middel van exploitatie van een web-shop op het gebied van loodgieters- en verwarmingsmaterialen en water- en energiebesparende installaties en producten. Loodgieterswerkzaamheden. Verwarmingswerkzaamheden. Montage en onderhoud.”
Op 29 augustus 2016 is namens [eiseres] conservatoir beslag gelegd op een Volvo Sedan S60 met kenteken [kenteken] . Het proces-verbaal van beslag is op 31 augustus 2018 aan de Handelsonderneming betekend.
i. Op 31 augustus 2016 heeft [gedaagde] , vanaf het e-mailadres [e-mailadres] aan deurwaarder Batta bericht:
“Geachte heer/mevrouw,
Zojuist hebben wij u brief met referentie 10616213 CR/CR gevonden in onze brievenbus. (…) Verder kan ik u vertellen dat alle bedrijfsgoederen en voertuigen woensdag 24 augustus via Vrijthofnotarissen zijn over gedragen aan de [naam BV 3] Holding.”
Bij dagvaarding van 5 september 2016 heeft [eiseres] de Handelsonderneming in verband met de onbetaald gebleven facturen in rechte betrokken.
Op 24 maart 2017 is de Handelsonderneming bij gebrek aan baten ontbonden en uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Bij vonnis van 24 mei 2017 van deze rechtbank (zaaknummer C/03/225861 / HA ZA 16-550) is de Handelsonderneming veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een hoofdsom van € 30.321,53, buitengerechtelijke kosten (€ 1.078), proceskosten (€ 3.164,75) en beslagkosten (€ 2.118,64), alles te vermeerderen met wettelijke rente (voor de hoofdsom: wettelijke handelsrente) en de nakosten. Dit vonnis heeft kracht van gewijsde gekregen.
Het op de Volvo gelegde beslag bleek achteraf niet uitwinbaar.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
I. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] ten titel van schadevergoeding te voldoen het niet door de [naam BV 2] B.V. betaalde bedrag van € 30.321,53, voortvloeiend uit het vonnis van 24 mei 2017 van deze rechtbank, zulks te vermeerderen met de tevens uit dat vonnis voortvloeiende claim ter zake wettelijke handelsrente vanaf de veertiende dag na de respectievelijke factuurdata tot aan de dag der algehele voldoening, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
II. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen, tevens ten titel van schadevergoeding, een bedrag ad € 1.087,- ter zake de niet door de [naam BV 2] B.V. betaalde buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag ad € 5.993,39 ter zake de niet door de [naam BV 2] B.V. betaalde proceskosten inclusief beslagkosten in conventie en reconventie conform het vonnis van deze rechtbank van 24 mei 2017, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 september 2016, subsidiair 6 juni 2017, meer subsidiair vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen de beslagkosten, met uitdrukkelijke bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente over die beslagkosten verschuldigd zal zijn als hij deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen vonnis zal hebben voldaan;
IV. in de kosten van deze procedure, te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, met uitdrukkelijke bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als hij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen vonnis zal hebben voldaan;
V. in de nakosten zoals genoemd in artikel 237 lid 4 Rv van € 131,- indien [gedaagde] aan de veroordeling voldoet zonder dat het vonnis aan hem behoeft te worden betekend en € 199,- indien het vonnis aan hem betekend moet worden.
3.2
[eiseres] voert hiertoe aan dat [gedaagde] als bestuurder van de Handelsonderneming onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door de activa van de Handelsonderneming weg te sluizen, die vennootschap geheel leeg te maken, te (laten) ontbinden en uit te schrijven uit de Kamer van Koophandel en zo bewust de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] te frustreren. Er is dus sprake van bestuurdersaansprakelijkheid, aldus [eiseres] .
3.3
[gedaagde] heeft in de eerste plaats betwist dat het overhevelen van de activa en het ontbinden van de Handelsonderneming onrechtmatig is: hij was hiertoe genoodzaakt door een hetze die [eiseres] tegen hem en de Handelsonderneming was begonnen en had – door het opdrogen van de omzet en gezondheidsproblemen – geen andere keuze. Bovendien heeft [eiseres] door de ontbinding geen nadeel geleden, aangezien de Handelsonderneming ook voor de ontbinding al geen activa had, aldus [gedaagde] . Op dezelfde grond (het ontbreken van activa) betwist [gedaagde] dat er activa zouden zijn overgedragen. Verder betwist [gedaagde] dat [eiseres] schade heeft geleden en heeft hij een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [eiseres] in de zin van artikel 6:101 BW. Volgens [gedaagde] wordt niet voldaan aan de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid.

4.De beoordeling

Bestuurdersaansprakelijkheid

4.1
De vraag die voorligt is of [gedaagde] als (voormalig) bestuurder van de Handelsonderneming persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [eiseres] heeft geleden doordat de Handelsonderneming geen verhaal biedt voor voldoening van de vordering van [eiseres] . Voor de beoordeling van deze vraag geldt de volgende maatstaf.
4.2
Bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering mag in het algemeen alleen worden aangenomen dat de bestuurder onrechtmatig jegens de schuldeiser heeft gehandeld als hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. In een geval als het onderhavige – kort gezegd: verhaalsfrustratie – geldt daarbij dat de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden als zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (vgl. HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).

Verweten gedraging
4.3
De gedraging die [gedaagde] wordt verweten is dat hij de Handelsonderneming heeft leeggehaald en ontbonden. [gedaagde] betwist dit. Leeghalen was niet mogelijk, aldus [gedaagde] , omdat de Handelsonderneming helemaal geen activa had: het bedrijfspand werd gehuurd, de Handelsonderneming had geen voorraden en de gereedschappen en dergelijke waren reeds in eigendom van de Holding. Verder was de Volvo waarop door [eiseres] beslag was gelegd verpand aan de leasemaatschappij [naam leasemaatschappij] , welk pandrecht door haar is uitgewonnen. Aangezien er geen activa waren, konden deze ook niet worden overgeheveld en bovendien bestonden er om die reden ook voor de ontbinding al geen verhaalsmogelijkheden, zodat [eiseres] door die ontbinding ook niet is benadeeld, aldus [gedaagde] . De ontbinding zelf wordt door [gedaagde] niet betwist.
4.4
Vaststaat dat op 24 augustus 2016 de Holding en Energietechniek zijn opgericht en dat op dezelfde datum de Holding enig aandeelhouder en bestuurder is geworden van de Handelsonderneming (zie rov. 2.1 sub e t/m g). Ook staat vast dat [gedaagde] op 31 augustus 2016, in reactie op het door [eiseres] op 29 augustus 2016 onder de Handelsonderneming gelegde conservatoir beslag aan de deurwaarder heeft bericht dat:
“(…) alle bedrijfsgoederen en voertuigen woensdag 24 augustus via Vrijthofnotarissen zijn over gedragen aan de [naam BV 3] Holding”. Vervolgens staat vast dat de Handelsonderneming op 24 maart 2017 is ontbonden (rov. 2.1 sub k). Daarnaast heeft [eiseres] onbetwist gesteld dat de Handelsonderneming betalingen had ontvangen van de klanten voor de projecten waarvoor [eiseres] nu betaling vordert.
4.5
Gelet op het bovenstaande – met name het e-mailbericht waarin [gedaagde] zelf verklaart dat alle bedrijfsgoederen en voertuigen zijn overgedragen en het feit dat de Handelsonderneming betalingen van de klanten had ontvangen, zonder dat [gedaagde] onderbouwd heeft uitgelegd waar die ontvangen gelden zijn gebleven – acht de rechtbank de (niet deugdelijk onderbouwde) stelling van [gedaagde] dat de Handelsonderneming helemaal geen activa had onvoldoende geloofwaardig. Dit geldt temeer nu [gedaagde] stelt dat ‘de gereedschappen en dergelijke’ al in eigendom van de Holding waren (conclusie van antwoord, punt 22): dit is onmogelijk aangezien de Holding is opgericht op dezelfde dag als de door [eiseres] gestelde overheveling van de activa. De Holding bestond daarvoor dus nog niet. [gedaagde] heeft ter comparitie nog verklaard dat hij met bovenstaande mail bedoelde te zeggen dat alleen de aandelen in de B.V. zijn overgegaan naar de Holding en dat de overgedragen bedrijfsgoederen slechts wat gereedschappen betroffen en een laptop met een totale waarde van hooguit € 1.000,-. Ook deze verklaring – die zich niet laat rijmen met de bewoordingen in de e-mail en bovendien innerlijk tegenstrijdig is (uit de toelichting op (de waarde van) de overgedragen bedrijfsgoederen blijk immers dat er niet alleen aandelen zijn overgedragen) – acht de rechtbank niet voldoende onderbouw, zodat zij daaraan voorbij zal gaan.
4.6
De conclusie van de rechtbank luidt dan ook dat [gedaagde] op 24 augustus 2016 de activa uit de Handelsonderneming naar de Holding heeft overgeheveld, waardoor de Handelsonderneming leeg achterbleef en dat de Handelsonderneming vervolgens (terwijl de door [eiseres] tegen haar gestarte procedure voor vonnis stond) is ontbonden. De inleidende dagvaarding is immers op 5 september 2016 betekend, de comparitie is op 15 februari 2017 gehouden en het vonnis is op 24 mei 2017 gewezen, terwijl de Handelsonderneming op 24 maart 2017 is ontbonden.

Onzorgvuldig gehandeld als bestuurder?
4.7
Uit het procesdossier blijkt niet wie op het moment van de overdracht van de activa bestuurder van de Handelsonderneming was: [gedaagde] of de Holding. Wel staat vast dat, als de Holding bestuurder was, [gedaagde] op zijn beurt bestuurder van de Holding was (zie rov. 2.1 sub e). Op grond van artikel 2:11 BW geldt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon ook hoofdelijk rust op ieder die bestuurder is van die rechtspersoon ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid daarvan. Dit betekent – kort gezegd – dat [gedaagde] , ook als de Holding op het moment van de overdracht bestuurder was, uit hoofde van artikel 2:11 BW kan worden aangesproken op basis van bestuurdersaansprakelijkheid (vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275).
4.8
Ten tijde van de overheveling van de activa naar de Holding en de latere ontbinding wist [gedaagde] dat [eiseres] een vordering van circa € 30.321,53 op hem had. Dit blijkt niet alleen uit de door [eiseres] aan de Handelsonderneming verzonden facturen van 13 april 2016 (zie rov. 2.1 sub d), maar ook uit de betalingstoezegging van [gedaagde] bij e-mail van 10 juni 2016 (productie 8 bij dagvaarding). Gelet hierop kan het niet anders dan dat [gedaagde] wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de Handelsonderneming tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden. Zijn handelen als bestuurder van de Handelsonderneming ten opzichte van [eiseres] als schuldeiser is in deze omstandigheden zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.9
[gedaagde] heeft in dit verband nog gesteld dat de hele situatie aan [eiseres] zelf is te danken, omdat [eiseres] een ‘hetze’ tegen [gedaagde] en de Handelsonderneming is gestart. Omdat hierdoor de zakelijke reputatie van de Handelsonderneming onherstelbaar zwaar was beschadigd en [gedaagde] bovendien gezondheidsklachten kreeg, zag [gedaagde] geen andere mogelijkheid dan ontbinding van de Handelsonderneming. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft [gedaagde] één screenshot van Facebook toegevoegd, waarin [eiseres] zich negatief over [gedaagde] uitlaat. Dit bericht is van omstreeks 15 augustus 2017, zo heeft [gedaagde] ter comparitie verklaard. Ook de overige negatieve uitlatingen van [eiseres] zouden in augustus 2017 hebben plaatsgevonden.
4.1
Dit verweer van [gedaagde] gaat reeds niet op, omdat de overheveling van activa en de ontbinding van de Handelsonderneming hebben plaatsgevonden ruim vóór de door [gedaagde] gestelde berichten op Facebook. Afgezien daarvan zijn de stellingen van [gedaagde] ook onvoldoende onderbouwd: uit het overleggen van een enkel screenshot blijkt immers niet dat sprake is van een ‘hetze’; bovendien had het maken van een nieuwe start onder een andere naam niet in de weg hoeven staan aan het betalen van de vorderingen van [eiseres] , bijvoorbeeld door [gedaagde] in persoon.
4.11
Op grond van het voorgaande luidt de tussenconclusie dat [gedaagde] , door de Handelsonderneming leeg te halen en te ontbinden zodanig onzorgvuldig jegens [eiseres] heeft gehandeld dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [gedaagde] is op die grond als bestuurder aansprakelijk jegens [eiseres] en gehouden de hierdoor door [eiseres] geleden schade te vergoeden.

Schade
4.12
De door [eiseres] gestelde schade bestaat uit de vorderingen die zij uit hoofde van het vonnis van deze rechtbank van 24 mei 2017 op de Handelsonderneming had, maar die zij niet heeft kunnen incasseren, omdat de Handelsonderneming inmiddels was leeggehaald en ontbonden. [eiseres] begroot deze schade op € 30.321,53 aan hoofdsom, € 1.078,- aan buitengerechtelijke kosten en € 5.993,39 aan proceskosten.
4.13
[gedaagde] heeft de door [eiseres] gestelde schade betwist. Hij heeft daartoe zowel de facturen als de beslag- en buitengerechtelijke kosten, waartoe de Handelsonderneming bij vonnis van 24 mei 2017 is veroordeeld, (opnieuw) inhoudelijk betwist. Ten aanzien van de proceskosten en de nakosten heeft [gedaagde] aangevoerd dat de Handelsonderneming in genoemd vonnis ten onrechte in de proces- en nakosten is veroordeeld en dat niet [gedaagde] , maar de Handelsonderneming in die kosten is veroordeeld, terwijl geen sprake is van enige frustratie van de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] door [gedaagde] , zodat ook deze vordering moet worden afgewezen.
4.14
De stellingen van [gedaagde] gaan eraan voorbij dat het vonnis van 24 mei 2017 tussen [eiseres] en de Handelsonderneming inmiddels kracht van gewijsde heeft gekregen. Daarmee staat vast dat de Handelsonderneming de in het dictum van het vonnis genoemde bedragen aan [eiseres] moet voldoen. Het is dit vonnis – en niet de facturen en overige oorspronkelijke vorderingen – waarop [eiseres] nu zijn vordering tot schadevergoeding heeft gebaseerd. Dit betekent dat de stellingen van [gedaagde] die zijn gericht tegen de facturen en de overige oorspronkelijke vorderingen van [eiseres] jegens de Handelsonderneming geen doel treffen. Voor zover [gedaagde] met zijn stelling dat geen sprake is van enige frustratie van de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] door [gedaagde] heeft bedoeld dat er onvoldoende causaal verband is tussen zijn onrechtmatige gedraging en de proceskosten in de voorgaande procedure, verwerpt de rechtbank dat standpunt. [gedaagde] heeft, door de facturen niet te betalen, [eiseres] gedwongen een procedure te starten. Als gevolg daarvan is de ‘schade’ van [eiseres] toegenomen, in die zin dat hij naast zijn oorspronkelijke vordering ook proceskosten heeft moeten maken. Dat [eiseres] zijn vorderingen, waaronder de proceskostenveroordeling, na veroordeling door de rechtbank niet kan incasseren, is een rechtstreeks gevolg van het feit dat [gedaagde] de Handelsonderneming heeft leeggehaald en ontbonden – in ieder geval staat deze schade daarmee in een voldoende nauw verband. Daar komt bij dat de Handelsonderneming hangende de procedure – terwijl de zaak voor vonnis stond – is ontbonden, waardoor verhaal op deze vennootschap, zo daarvan nog enigszins sprake was, in ieder geval onmogelijk werd.
4.15
Nu de door [eiseres] gestelde schade (waaronder de omvang en het causaal verband) verder door [gedaagde] niet is betwist en de rechtbank ook geen nadere gegevens over de vermogenspositie van de Handelsonderneming en Energietechniek heeft ontvangen, zal de rechtbank de door [eiseres] gestelde schade als vaststaand aannemen.

Beroep op eigen schuld
4.16
Ten aanzien van de stellingen van [gedaagde] met betrekking tot zijn beroep op artikel 6:101 BW geldt hetzelfde als hiervoor (rov. 4.14) is overwogen met betrekking tot de betwisting van de schade door [gedaagde] : de stellingen van [gedaagde] komen neer op een (hernieuwde) betwisting van de facturen van [eiseres] , terwijl de vordering van [eiseres] niet op die facturen is gebaseerd, maar op de betalingsverplichting die voortvloeit uit het vonnis van 24 mei 2017. Ook het beroep op eigen schuld aan de kant van [eiseres] kan daarom niet slagen.
4.17
Nu is vastgesteld dat [gedaagde] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk is jegens [eiseres] en dat de betwisting van de door [eiseres] gevorderde schade geen doel treft, zullen vordering I en II (zie rov. 3.1) worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden gerekend vanaf de datum van dagvaarding (5 september 2016) en de wettelijke rente over de beslag- en proceskosten vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis van 24 mei 2017, te weten 6 juni 2017.
Beslagkosten
4.18
[eiseres] vordert [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het door haar gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] . Deze vordering, die niet door [gedaagde] is betwist, is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden op basis van de door [eiseres] overgelegde stukken tot op heden begroot op:
- verschotten € 283,35
- salaris advocaat
€ 695,-(1 punt tarief III)
Totaal € 978,35
De rechtbank merkt hierbij op dat het griffierecht voor de beslagprocedure is inbegrepen bij het griffierecht in de hiernavolgende proceskostenveroordeling.
Proceskosten en nakosten
4.19
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 81,-
- griffierecht € 1.950,-
- salaris advocaat
€ 2.085,-(3 punten tarief III)
Totaal € 4.116,-

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen € 30.321,53, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf de veertiende dag na de respectievelijke factuurdata tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen € 1.087,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 5 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen € 5.993,39, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 6 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen de beslagkosten ten bedrage van € 978,35, met de uitdrukkelijke bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over die beslagkosten verschuldigd is als hij deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis zal hebben voldaan;
5.5
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.116,-, te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, met de uitdrukkelijke bepaling dat [gedaagde] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over die proceskosten verschuldigd is als hij deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis zal hebben voldaan;
5.6
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, zoals genoemd in artikel 237 lid 4 Rv, begroot op € 131,- indien [gedaagde] aan de veroordeling voldoet zonder dat betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis is voldaan aan de bij dit vonnis uitgesproken veroordelingen en betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
5.7
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.8
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C.M. Hurkens, rechter, en in het openbaar uitgesproken.
Type: EH