Overwegingen
1. Vergunninghoudster heeft op 22 december 2016 bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning (activiteit milieu) ingediend voor het oprichten van een inrichting voor de ontgronding van zand en grind op het perceel [adres/kadasternrs.] . Het project heeft betrekking op een tijdelijke winning van de oppervlaktedelfstoffen, zand en grind, gedurende 4 à 5 jaar, in combinatie met natuurontwikkeling. De terreinen hebben in het vigerend bestemmingsplan “Reparatie- en veegbestemmingsplan Buitengebied” van de gemeente Gennep de hoofdbestemming ‘Natuur, specifieke vorm van bedrijfsdelfstoffenwinning 2’. De betreffende gronden moeten uiterlijk tien jaar na vaststelling van het bestemmingsplan als natuur zijn ingericht. Op 18 maart 2015 is dit bestemmingsplan onherroepelijk geworden. In het kader van de realisatie van het project Looierbroek zijn vergunningen ingevolge de Ontgrondingenwet en de Waterwet verleend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verleend en dus niet van kracht was, zodat de omgevingsvergunning niet in werking mocht treden. Hij betoogt dat verweerder hierover een voorschrift in de omgevingsvergunning had moeten opnemen.
4.De rechtbank overweegt dat er geen coördinatieregeling geldt tussen de vergunningverlening op grond van de Ontgrondingenwet en de Wabo. De omgevingsvergunning is op 14 september 2017 verleend en de ontgrondingsvergunning op 30 november 2017. Aangezien beide vergunningen zijn vereist om het project uit te voeren, stond het ontbreken van een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet wel aan het uitvoeren van het project, maar niet aan verlening van de op grond van de Wabo vereiste omgevingsvergunning in de weg. Verweerder was dan ook niet gehouden een voorschrift als door eiser bedoeld in de omgevingsvergunning op te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat in de omgevingsvergunning het transportverkeer buiten de inrichting niet afdoende is geregeld om overlast bij zijn woning te voorkomen.
Dat betreft de aspecten ‘geluid’ en ‘trillingen’, omdat de voorschriften die in de vergunning zijn opgenomen alleen zien op transport binnen de inrichting, aldus eiser. Verder voert hij aan dat hij stofoverlast ondervindt die wordt veroorzaakt door het aan de inrichting toe te rekenen zware vrachtverkeer dat over een onverharde zandweg op korte afstand langs zijn woning, werkplaats en tuin rijdt. Dit leidt tot schade aan de woning van eiser en vormt een inbreuk op diens woongenot. Daarbij komt dat géén van de door vergunninghoudster toegezegde maatregelen om stofoverlast te voorkomen door het opnemen van voorschriften in de omgevingsvergunning zijn geborgd. Eiser stelt dat het standpunt van verweerder, dat het aspect stofoverlast uitputtend in § 3.4.3 van het Activiteitenbesluit is geregeld, onjuist is omdat die paragraaf uitsluitend van toepassing is op het op- en overslaan van inerte goederen. Verweerder had daarom voorschriften in de omgevingsvergunning moeten opnemen om stofoverlast door het vrachtverkeer tegen te gaan.
Dat geldt volgens eiser eveneens voor het aspect schade. Verweerder heeft dit ten onrechte als een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen vergunninghoudster en eiser aangemerkt. Eiser betoogt dat verweerder voorbij gaat aan zijn taak door in de omgevingsvergunning geen voorschriften ter voorkoming van schade aan de eigendommen van eiser op te nemen.
Eiser voert ten slotte aan dat verweerder ter controle van de in de omgevingsvergunning opgenomen voorschriften tevens monitoringsvoorschriften had moeten opnemen. Hij betoogt dat verweerder onvoldoende controleert in het buitengebied en dat niet van eiser zelf kan worden gevergd om na te gaan of vergunninghoudster zich aan alle gestelde technische voorschriften houdt.
Monitoring
6. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is van de zijde van eiser desgevraagd verklaard dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de monitoring van de aantallen kubieke meters zand en grind die dagelijks worden ontgrond. Als wordt gemonitord dat niet te veel wordt ontgrond, kan volgens eiser hierdoor ook worden gecontroleerd of, en in voorkomend geval worden voorkomen dat, er te veel vrachtverkeer langs zijn woning rijdt.
7. De rechtbank stelt vast dat het maximale aantal transportbewegingen (50 x 2 vrachtwagens per dag) in de aanvraag voor de omgevingsvergunning is vermeld. In de rapporten die zijn opgesteld om de milieugevolgen van de inrichting in kaart te brengen, is van dat aantal uitgegaan. De aanvraag maakt deel uit van de omgevingsvergunning. Dat er niet méér transportbewegingen plaatsvinden dan zijn vergund, kan worden gecontroleerd en bij overschrijding van dat aantal kan en moet in beginsel daartegen handhavend worden opgetreden. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat kan worden gecontroleerd dat het maximale aantal transportbewegingen niet wordt overschreden. Voor verdergaande controlemogelijkheden is derhalve geen aanleiding.
De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Geluidoverlast in verband met verkeer van en naar de inrichting
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van het aspect ‘geluid’ in verband met het verkeer van en naar de inrichting het volgende.
9. In het akoestisch onderzoek ‘Natuurontwikkeling Looierbroek in Ottersum’ van 6 april 2017, opgesteld door LBP SIGHT, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, is een prognose gemaakt van de equivalente geluidniveaus in dB(A) door het aan de inrichting toe te rekenen (weg)verkeer van en naar de inrichting. Dit betreft de zogenaamde ‘indirecte hinder’. Bij het onderzoek is uitgegaan van het aangevraagde (maximale) aantal van 50 vrachtwagens (100 transportbewegingen) per dag en is de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ d.d. 29 februari 1996 (de Schrikkel-circulaire) toegepast. In het rapport is berekend dat aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op alle relevante meetpunten, waaronder de woning van eiser, wordt voldaan. Bij eisers woning bedraagt het equivalente geluidniveau overdag tussen 07.00 uur en 17.00 uur, wanneer de vrachtwagens rijden, maximaal 47 dB(A). Omdat in genoemd rapport abusievelijk was uitgegaan van 26.756 mvt/etmaal op [adres] in plaats van 2.520 mvt/etmaal, waardoor de geluidbelasting van het (overig) verkeer op [adres] is overschat, heeft LBP SIGHT in een aanvullend rapport van
17 november 2017 de berekeningen voor ‘indirecte hinder’ gecontroleerd. Door het aanvullend onderzoek wordt bevestigd dat de geluidbelasting van het verkeer gerelateerd aan het project Looierbroek bij de omliggende woningen niet meer dan 50 dB(A) bedraagt. Verder blijkt uit het aanvullend rapport dat die voorkeursgrenswaarde ook niet wordt overschreden wanneer tevens de vrachtwagens van de inrichting op [adres] als indirecte hinder worden beschouwd.
10. Eiser heeft de juistheid van dat onderzoek niet bestreden. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het (aanvullend) akoestisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is of dat daarbij onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Uit het onderzoek blijkt dat het geluid van het verkeer van en naar de inrichting, dat conform de aanvraag maximaal 50 vrachtwagens per dag (100 transportbewegingen) mag bedragen, binnen de voorkeursgrenswaarde blijft. Niet gezegd kan worden dat de inrichting niet vergunbaar is vanwege de daaraan toe te rekenen indirecte geluidhinder. Zowel de aanvraag, waarin het maximaal toegestane aantal transportbewegingen is opgenomen, als het (aanvullend) geluidrapport maken onderdeel uit van de omgevingsvergunning. Tegen overschrijding van het aantal transportbewegingen kan zo nodig handhavend worden opgetreden. Verweerder was dan ook niet gehouden een specifieke geluidnorm voor indirecte hinder bij eisers woning in de omgevingsvergunning op te nemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Trillinghinder in verband met verkeer van en naar de inrichting
11. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgrond dat door LBP SIGHT een notitie over trillinghinder is opgesteld d.d. 22 december 2016, waarin een beschouwing is gegeven over de te verwachten trillingen bij de ontgronding en de trillingen afkomstig van vrachtverkeer dat een woning passeert. Daarbij zijn de Richtlijnen van de Stichting Bouwresearch Rotterdam (SBR-richtlijnen) over hinder en schade en over storing aan apparatuur, laatstelijk herzien in augustus 2002, toegepast. Volgens de notitie is niet te verwachten dat bij de woning van eiser aan [adres] niet aan de in de richtlijnen gestelde norm voor trillinghinder kan worden voldaan. Verweerder heeft conform het advies van LBP SIGHT voorschrift 3.5 aan de omgevingsvergunning verbonden. Daarin is een trillingvoorschrift gesteld voor trillingen, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen alsmede de tot de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten. Zoals verweerder bij de behandeling van het beroep desgevraagd heeft bevestigd, valt het vrachtverkeer van en naar de inrichting (op de Looierbroekweg) onder ‘andere activiteiten’ waarvoor het gestelde trillingvoorschrift geldt. Dit is in lijn met hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 18 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1646, onder rechtsoverweging 4 heeft vastgesteld. Voor zover de gestelde norm wordt overschreden kan en in beginsel moet daartegen handhavend worden opgetreden door verweerder. De beroepsgrond dat verweerder heeft nagelaten een voorschrift over trillinghinder in verband met verkeer buiten de inrichting in de omgevingsvergunning op te nemen mist feitelijke grondslag en slaagt daarom niet. Schade als gevolg van verkeer van en naar de inrichting
12. De rechtbank stelt vast dat in de hiervóór vermelde notitie over trillinghinder d.d. 22 december 2016 van LBP SIGHT is beoordeeld en vastgesteld dat er geen schade aan eisers woning is te verwachten als gevolg van het vrachtverkeer van en naar de inrichting. Eiser heeft geen rapport overgelegd op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat de conclusie van LBP SIGHT niet juist is. Voor zover eiser betoogt dat hij via een voorschrift ervan verzekerd wil zijn dat hij de schade vergoed krijgt wanneer een vrachtwagen tegen zijn woning zou rijden, is de rechtbank het met verweerder eens dat dit een privaatrechtelijke kwestie is. Dit soort schade betreft immers, evenals het belang van verkeershinder/ verkeersveiligheid, geen milieubelang als bedoeld in artikel 2.14 van de Wabo, waarmee verweerder bij de vergunningverlening rekening mag houden (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:400). Dit brengt met zich dat verweerder hierover geen voorschriften aan de omgevingsvergunning mag verbinden. Dat geldt ook ten aanzien van een snelheidsbeperking tot 30 km/uur, zoals door eiser ter zitting is gevraagd, nu in het rapport van LBP SIGHT van 6 april 2017 (op blz. 18) is aangegeven dat dit vooral een positief effect op de verkeersveiligheid zou hebben. Dit is niet onderbouwd weersproken door eiser. Daarbij komt dat verweerder hiervoor een verkeersbesluit zou moeten nemen en ter zitting is aangegeven dat daarover geen uitsluitsel kan worden gegeven. De beroepsgrond slaagt niet. 13. Naar aanleiding van eisers betoog ter zitting dat verweerder had moeten bepalen dat het vrachtverkeer een andere route zou moeten nemen dan vergunninghoudster in de aanvraag heeft vermeld, overweegt de rechtbank dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Verweerder mag bij de beslissing op een aanvraag de grondslag van die aanvraag niet verlaten en derhalve niet zelfstandig bepalen dat een andere route genomen dient te worden. Daarbij komt dat vergunninghoudster, alvorens de onderhavige aanvraag in te dienen, LBP SIGHT opdracht heeft gegeven om te onderzoeken of er alternatieven mogelijk zijn voor de afvoer van zand en grind uit het plangebied Looierbroek. In een rapport van 10 februari 2017 heeft LBP SIGHT de ontsluitingsvarianten in kaart gebracht en inhoudelijk vergeleken. Daarbij is alleen de onderhavige afvoerroute geschikt bevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Stofoverlast als gevolg van verkeer van en naar de inrichting
14. In reactie op de beroepsgrond van eiser dat verweerder, ondanks de in de gedingstukken voorgestelde maatregelen, geen voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden om stofoverlast als gevolg van het vrachtverkeer van en naar de inrichting tegen te gaan, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze activiteit in § 3.4.3 van het Activiteitenbesluit uitputtend is geregeld. Indien blijkt dat omwonenden ernstige stofhinder ondervinden van het passerend vrachtverkeer dan kan, op grond van artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit, middels maatwerkvoorschriften een concreet middelvoorschrift aan de vergunninghoudster worden opgelegd, aldus verweerder in het verweerschrift.
15. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit is afdeling 2.1 van toepassing op degene die een inrichting type C drijft, voor zover deze afdeling betrekking heeft op activiteiten die verricht worden binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is. In artikel 3.31, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat § 3.4.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is op het op- en overslaan van inerte goederen. Dit zijn goederen die geen bodembedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn.
Ingevolge artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder i, van het Activiteitenbesluit wordt onder (de zorgplicht tot) het voorkomen van of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid verstaan: het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder.
Ingevolge artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder k, van het Activiteitenbesluit wordt onder (de zorgplicht tot) het voorkomen van of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid verstaan: het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting.
16. De rechtbank stelt vast dat zand en grind inerte stoffen zijn, als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Op de activiteit ‘op- en overslaan van zand en grind’ is dus § 3.4.3 van het Activiteitenbesluit, waaronder met name artikel 3.32, waarin is bepaald hoe goederen in de buitenlucht moeten worden op- en overgeslagen om stofhinder tegen te gaan, rechtstreeks van toepassing. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de regeling in § 3.4.3 over de wijze van op- en overslag niet uitputtend is bedoeld. Gelet op artikel 2, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit zou verweerder dus op grond van de zorgplicht maatwerkvoorschriften kunnen vaststellen voor de activiteiten binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.
17. In het onderhavige geval is sprake van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in categorie 11, vierde lid, onder k, van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in verbinding met artikel 2.1, eerste lid, van het Bor, omdat binnen de inrichting niet alleen zand en grind wordt op- en overgeslagen, maar ook wordt gewonnen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de indirecte hinder, waaronder stofoverlast van verkeer van en naar de inrichting, voor zover nodig, te worden gereguleerd door daarover voorschriften in de omgevingsvergunning op te nemen en niet via maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.1, eerste en tweede lid, onder k, juncto artikel 2, vierde lid, van het Activiteitenbesluit. Redengevend daarvoor is dat onder de activiteit ‘op- en overslaan van goederen’ niet ook het verkeer van en naar de inrichting dient te worden begrepen en dat in het Activiteitenbesluit, behoudens de zorgplichtbepaling en de mogelijkheid maatwerkvoorschriften vast te stellen, niets over indirecte hinder is geregeld. Daarbij komt dat het verkeer van en naar de inrichting in dit geval ook niet zozeer verband houdt met de activiteit die onder het Activiteitenbesluit valt, maar veeleer met de (vergunningplichtige) winning van zand en grind binnen de inrichting.
18. Ten aanzien van de eventueel in de vergunning op te nemen voorschriften overweegt de rechtbank voorts dat in de aanvraag omgevingsvergunning d.d. 14 september 2017 met kenmerk 2016-1098 onder 4.3 (stofemissies) is vermeld dat vergunninghoudster om stofverspreiding door transport tegen te gaan twee maatregelen dient te treffen: het afdekken van de lading van de vrachtwagens die voor het transport van zand worden ingezet en het bevochtigen (onverharde deel) dan wel nat vegen (met asfalt verharde deel) van de aan- en afvoerweg [weg] van en naar de concessie tot de aansluiting op [adres] . Nu de aanvraag onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning worden deze maatregelen geacht onderdeel uit te maken van de vergunning. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is vastgesteld dat die maatregelen ook zijn getroffen.
19. Bij brief aan de rechtbank van 21 december 2017 heeft vergunninghoudster toegezegd dat zij wat betreft de door eiser gestelde stofoverlast naast de onder overweging 17 genoemde maatregelen nog als maatregel zal treffen dat de vrachtwagens die het terrein verlaten, een waterbak passeren zodat de wielen bij het verlaten van het terrein schoon zijn en dat op het onverharde deel van de [weg] gewassen grind wordt aangebracht. Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard dat zij ook deze maatregelen heeft getroffen. Dat op de weg grind is aangebracht is op de ter zitting overgelegde foto’s ook te zien. Laatstgenoemde maatregelen die nodig zijn om stofoverlast te beperken, maken echter geen onderdeel uit van de vergunningaanvraag en zijn ook niet als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en om eiser de mogelijkheid te geven om handhaving daarvan te vragen, ziet de rechtbank aanleiding om
– zoals ter zitting ook is besproken – die maatregelen als voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.
20. De rechtbank volgt eiser niet in diens ter zitting ingenomen standpunt dat als voorschrift aan de omgevingsvergunning moet worden verbonden dat vergunninghoudster wordt verplicht om de [weg] vanaf de schuur van eiser over een afstand van ongeveer 200 meter te asfalteren. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen geen voorschriften aan een vergunning worden verbonden die geen betrekking hebben op de inrichting en waarbij de vergunninghoudster die verantwoordelijk is voor de naleving van de betreffende voorschriften, afhankelijk is van de medewerking/toestemming van derden (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0771). De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke vergaande verplichting niet in redelijkheid van vergunninghoudster kan worden gevergd, nu de overige opgelegde maatregelen toereikend zijn om stofoverlast bij de woning van eiser te beperken. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting overigens ook geen duidelijkheid verschaft over de vraag of de gemeente toestemming verleent de weg te asfalteren. 21. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover verweerder heeft nagelaten de onder 18 vermelde voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. In het belang van finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend genoemde voorschriften ter beperking van stofoverlast aan de omgevingsvergunning te verbinden.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
23. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding nu eiser geen door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft genoten en geen opgave is gedaan van eventuele andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.