1.3Bij faxbericht van 3 december 2015 hebben eisers aanvullende gegevens overgelegd, waaronder twee verklaringen waaruit blijkt dat op 20 november 2015 geen onroerend goed geregistreerd stond op naam van eiser en op 23 november 2015 geen onroerend goed stond op naam van eiseres.
2. Bij het primaire besluit van 4 december 2015 heeft verweerder eisers uitkering op grond van de PW ingetrokken met ingang van 9 november 2015. Verweerder heeft geen bewijsstukken als bedoeld ontvangen tijdens de hersteltermijn. Eisers hebben daarmee niet voldaan aan de verplichting zoals genoemd in artikel 54, vierde lid, van de PW. Tegen dit besluit hebben eisers op 10 december 2015 bezwaar gemaakt. Eisers hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Eisers verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 januari 2016 afgewezen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft de grondslag voor de intrekking gewijzigd in artikel 54, derde lid, van de PW, omdat eisers niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting. Op grond van artikel 54, derde lid, van de PW, levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Dat er, blijkens het faxbericht van 3 december 2015, op 20 en 23 november 2015 geen onroerend goed geregistreerd stond op naam van eisers, geeft volgens verweerder geen informatie over de situatie ten tijde van het onderzoek en voorafgaand aan 20 en 23 november 2015.
4. Eisers voeren in beroep aan dat zij niet gehoord zijn in de bezwaarprocedure waardoor zij in hun belangen zijn geschaad. Eisers betwisten dat de informatie niet tijdig is overgelegd aangezien verweerder voor de beslissing in het bezit was van de gevraagde informatie (verklaringen waaruit blijkt dat onroerend goed niet op naam van eisers stond, zoals naar verweerder per fax verzonden op 3 december 2015). De termijn die verweerder stelde is te kort te achten. De conclusie dat de gevraagde informatie niet compleet is, is onterecht. Voor het nemen van het primaire besluit hebben eisers de benodigde informatie, waaruit blijkt dat zij het onroerend goed niet op hun naam hebben, overgelegd. Meer kan niet van eisers worden gevergd.
5. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het navolgende wettelijk kader van belang.
6. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van het recht op uitkering niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in dat geval de periode met ingang van de dag waarop de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Gelet hierop zal de rechtbank beoordelen of verweerder de uitkering over de periode van 9 november 2015 tot en met 4 december 2015 terecht heeft ingetrokken.
8. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eisers over verschillende zaken geen duidelijkheid hebben verschaft en zij hierdoor de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zo blijven er bij verweerder vragen bestaan omtrent het bezit van onroerend goed in de periode voorafgaand aan 20 november 2015 en 23 november 2015. Eisers hebben hiertoe geen verifieerbare bewijsstukken overgelegd. Gelet hierop zijn er onvoldoende gegevens overgelegd en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld op grond van artikel 54, derde lid, van de PW.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5542, rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister is geregistreerd op naam van een betrokkene de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van diens vermogen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers hierin niet zijn geslaagd. Eisers stellen weliswaar dat zij gedurende de gehele beoordelingsperiode geen onroerend goed op naam hadden staan, maar onderbouwen deze stelling slechts ten dele (vanaf 20 en 23 november 2015). Ter zitting heeft eisers gemachtigde naar voren gebracht dat het niet mogelijk is om historische informatie te verkrijgen bij het Kadaster. Deze stelling is echter op geen enkele wijze onderbouwd. Dat op respectievelijk 20 en 23 november 2015 geen onroerend goed op naam van eisers stond, zegt niets over de eigendomssituatie in de voorafgaande periode. Voor zover eisers stellen dat zij in hun belangen zijn geschaad doordat zij in de bezwaarfase niet in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord, ziet de rechtbank aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu eisers in de bezwaarprocedure schriftelijk hun standpunt hebben verduidelijkt, en ter zitting bij de voorzieningenrechter alsmede in beroep alle gelegenheid hebben gehad hun standpunt nader toe te lichten, waarvan (gemachtigde van) eisers ook gebruik heeft gemaakt.
10. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Eisers hebben bij aanvang van de bijstandsuitkering en daarna, toen zij een bijstandsuitkering ontvingen, de registratie in het kadaster van de onroerend goederen op naam van eisers (eiseres woning 13 oktober 2009 – voorafgaand aan bijstandsuitkering) en (eisers duplex woning 14 augustus 2012 – ten tijde van ontvangen bijstandsuitkering), niet gemeld aan verweerder en dit kan eisers worden verweten. Het had eisers immers duidelijk moeten zijn dat het bezit van onroerende zaken in Turkije van invloed kon zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand en dat zij door dit niet uit eigen beweging te melden hun wettelijke inlichtingenverplichting zouden schenden.
11. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstandsuitkering, als daardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat als wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode wel recht op (aanvullende) bijstand bestond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat gedurende de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld of eisers in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Weliswaar hebben eisers documenten overgelegd waaruit volgt dat op 20 en op 23 november 2015 geen onroerend goed op hun naam staat, maar enige verdere informatie ontbreekt. Het is niet duidelijk hoe eisers de aankoop van het onroerend goed hebben gefinancierd. Het is eveneens onduidelijk hoe de verkoop in zijn werk is gegaan. Het had op de weg van eisers gelegen om hierover duidelijkheid te verschaffen.
12. De rechtbank concludeert dat verweerder op juiste gronden het recht op bijstandsuitkering met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW heeft ingetrokken over de periode van 9 november 2015 tot en met 4 december 2015.
13. Het beroep van eisers is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.