ECLI:NL:RBLIM:2017:4763

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
C/03/232715 / KG ZA 17-103
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige concurrentie en inzage in bewijsbeslag in kort geding

In deze zaak, die op 23 mei 2017 door de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben de eiseressen, [eiser sub 1] B.V. en [eiser sub 2] ACOUNTANTS & ADVISEURS B.V., een kort geding aangespannen tegen de gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] en de vennootschap onder firma [A]. De eiseressen vorderden onder andere een verbod voor [gedaagde sub 1] om gedurende twee jaar contacten te onderhouden met klanten van [eiser sub 1] en [eiser sub 2], alsook inzage in bescheiden die in beslag waren genomen na een bewijsbeslag. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatige concurrentie, omdat niet was aangetoond dat [gedaagde sub 1] stelselmatig klanten had benaderd om over te stappen naar [A]. De rechter concludeerde dat de eiseressen onvoldoende bewijs hadden geleverd om hun vorderingen te onderbouwen. Wel werd een gedeeltelijk recht op inzage in de beslagen bescheiden toegekend, met de beperking dat alleen de advocaat van de eiseressen volledige inzage kreeg in verband met concurrentiegevoelige informatie. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/232715 / KG ZA 17-103
Vonnis in kort geding van 23 mei 2017
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats eiser sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 2] ACOUNTANTS & ADVISEURS B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats eiser sub 2] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. A.F.J.M. Mulders,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde sub 1] ,
2. vennootschap onder firma
FINANCIEEL ADVIESBUREAU [A] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 3] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 4] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 5] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. E.A.G. Ulen en mr. M.D. Leenders.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] en [eiser sub 2] enerzijds en [gedaagde sub 1] , [A] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] anderzijds. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 58
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie
  • de memorie van antwoord in reconventie, tevens akte inbreng producties 59 tot en met 67
  • de mondelinge behandeling op 19 april 2017
  • de akte inbreng producties 68 tot en met 71 van [eiser sub 1] en [eiser sub 2]
  • de akte inbreng producties 24 tot en met 26
  • de voortzetting mondelinge behandeling op 9 mei 2017
  • de pleitnota van [eiser sub 1] en [eiser sub 2]
  • de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] is een accountants- en bedrijfsadviesbureau te [vestigingsplaats eiser sub 1] . De belangrijkste bedrijfsactiviteiten zijn per 31 december 2016 gestaakt. [eiser sub 1] heeft haar activa (waaronder de goodwill, het klantenbestand van [eiser sub 1] en de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten) en passiva per 1 januari 2017 overgedragen aan [eiser sub 2] .
2.2.
[gedaagde sub 1] was vanaf 1 juli 2003 als assistent in dienst bij [eiser sub 1] . In de arbeidsovereenkomst was geen non-concurrentie- of relatiebeding opgenomen. In artikel 10 van de arbeidsovereenkomst was opgenomen:
“De werknemer is verplicht tot geheimhouding van al hetgeen hij bij de uitoefening van zijn functie met betrekking tot de zaken en belangen van de werkgever te weten komt.”
2.3.
Deze geheimhoudingsplicht is in het Kantoorhandboek van [eiser sub 1] nader uitgewerkt. In artikel 7 van de arbeidsovereenkomst is daartoe het volgende opgenomen:
“De werknemer verklaart op de hoogte te zijn van en in te stemmen met de bij de werkgever geldende arbeids- en bedrijfsregels.”
2.4.
Per 31 december 2016 is [gedaagde sub 1] uit dienst getreden. [gedaagde sub 1] is per 1 januari 2017 als vennoot toegetreden tot [A] .
2.5.
[gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] zijn medevennoten van [A] .
2.6. 29
klanten van [eiser sub 1] , waarvan [gedaagde sub 1] relatiemanager was, hebben in de periode tussen 16 december 2016 en 15 februari 2017 hun relatie met [eiser sub 1] opgezegd en zijn naar [A] gegaan (voor zover bekend op 3 maart 2017). Daaronder zijn begrepen [B] BV en de twee grootste klanten van [eiser sub 1] , te weten [C] Services (omzet 2016 € 15.144,95), Modec B.V. (omzet 2016 € 19.739,87). De totale gefactureerde omzet in 2016 van de 29 genoemde relaties betreft € 92.878,92.
2.7.
De totale jaaromzet van [eiser sub 1] in 2016 betrof ongeveer € 750.000,00.
2.8.
Bij beschikking van 13 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter op verzoek van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] verlof verleend om conservatoir bewijsbeslag te leggen.
Op 23 februari 2017 heeft de deurwaarder, vergezeld door medewerkers van DigiJuris B.V. (hierna DigiJuris) en de politie bewijsbeslag gelegd in de woning van [gedaagde sub 1] en ten kantore van [A] .

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van eis, samengevat:
I een (in)direct verbod om gedurende twee jaar na het vonnis contacten te (doen) leggen en/of te onderhouden, zowel voor zichzelf als voor derden met een of meerdere van de (rechts-)personen of medewerkers daarvan, genoemd op de lijst die als productie 53 (in het petitum staat 52, maar de voorzieningenrechter begrijpt dat productie 53 is bedoeld) is overgelegd, tenzij dit contact niet dient met het doel daarmee commerciële relaties te onderhouden of aan te gaan, op straffe van een dwangsom,
II
primair:toestemming om de bescheiden die in beslag zijn genomen op 23 februari 2017, alsook het door DigiJuris gemaakte onderzoeksrapport c.q. beschrijving van de in beslag genomen bescheiden, in te zien althans daarvan een kopie of afschrift te verkrijgen;
subsidiair:toestemming om een gedeelte van de bescheiden die in beslag zijn genomen op 23 februari 2017, alsook het door DigiJuris gemaakte onderzoeksrapport c.q. beschrijving van de in beslag genomen bescheiden, in te zien althans daarvan een kopie of afschrift te verkrijgen;
III hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de proceskosten, waaronder de beslagkosten en het nasalaris, vermeerderd met rente.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagden] vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] om het gelegde bewijsbeslag op te heffen onder teruggave van alle in beslag genomen bescheiden op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in de proceskosten, waaronder de nakosten.
4.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagden] dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] geen procesbevoegdheid toekomen overweegt de voorzieningenrechter het volgende. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben gesteld dat [eiser sub 1] haar activa (waaronder de goodwill, het klantenbestand van [eiser sub 1] en de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten) en passiva per 1 januari 2017 overgedragen heeft aan [eiser sub 2] . [eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat daartoe een bepaalde koopprijs is overeengekomen, maar dat [eiser sub 2] die weigert te voldoen, althans [eiser sub 2] heeft aangegeven pas af te willen rekenen indien voldoende duidelijk is welke schade het bedrijf heeft geleden doordat een aantal klanten met [gedaagde sub 1] mee zijn gegaan naar [A] . Nu [gedaagden] deze stellingen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist gaat de voorzieningenrechter uit van de juistheid van die stellingen. Gelet daarop kunnen zowel [eiser sub 1] als [eiser sub 2] naar het oordeel van de voorzieningenrechter een vordering jegens [gedaagde sub 1] in te stellen, zij het dat de rechtsgrond en/of grondslagen op basis waarvan [eiser sub 1] schade heeft geleden niet per definitie dezelfde zijn als die van [eiser sub 2] . Hoe een en ander zich vertaalt in de vordering tot schadevergoeding is voor de beoordeling van onderhavige vorderingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet relevant (er wordt na wijziging van eis immers geen schadevergoeding meer gevorderd).
5.2.
[gedaagden] stelt voorts dat de zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding nu de ingewikkeldheid van de rechtsvraag, meer het in bijzonder het omvangrijk en ingewikkeld feitencomplex, in de weg staat aan toewijzing van de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de voorzieningenrechter met de bevoegdheid een voorziening te weigeren met als reden dat de zaak niet geschikt is voor kort geding (artikel 256 Rv) zeer terughoudend dient om te gaan. In het door [gedaagden] gestelde ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de zaak als ongeschikt voor behandeling in kort geding te beoordelen. De zaak is weliswaar zeer omvangrijk, doch de voorzieningenrechter is van oordeel dat de zaak niet als feitelijk of juridisch te ingewikkeld dient te worden beoordeeld.
5.3.
[gedaagden] betwist voorts dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Zij stelt daartoe onder meer dat het een voltooid feit is dat de klanten zijn overgestapt naar [A] en dat er minder belastende alternatieven zijn voor [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dan een inzagevordering in kort geding (waarbij ook vertrouwelijke gegevens van klanten bij zijn betrokken), zodat ook een belangenafweging in het kader van het oordeel of sprake is van spoedeisendheid in het voordeel van [gedaagden] zou moeten uitvallen.
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor zover het gaat om de 29 relaties die reeds zijn overgestapt van [eiser sub 1] naar [A] het spoedeisend belang ontbreekt, nu het vertrek van deze relaties naar [A] reeds een feit is. Met betrekking tot de overige op de lijst die als productie 53 is overgelegd vermelde relaties overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Spoedeisend belang bij een voorziening heeft de eiser van wie niet gevergd kan worden dat hij een bodemprocedure afwacht. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat [gedaagden] stelselmatig klanten van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] benadert en probeert te bewegen om over te stappen naar [A] . [eiser sub 1] en [eiser sub 2] lijden hierdoor schade. Het spoedeisend belang van [eiser sub 1] bij haar vordering is hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter gegeven. Of de spoedvoorziening daadwerkelijk wordt verleend is afhankelijk van de uitkomst van een beoordeling van de voorlopige merites van de zaak en van afweging van de belangen van partijen.
5.5.
Het spoedeisend belang van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] bij de gevorderde inzage in het beslagen materiaal vloeit naar het oordeel van de voorzieningenrechter voort uit het feit dat zij het te verkrijgen bewijsmateriaal willen gebruiken in een eventueel, namelijk indien het materiaal daartoe aanleiding geeft, tegen [gedaagde sub 1] aanhangig te maken procedure.
5.6.
Ten aanzien van het sub I gevorderde overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat het een ex-werknemer, die in zijn handelen niet beperkt wordt door een relatie- of concurrentiebeding, zoals in casu [gedaagde sub 1] , in beginsel vrijstaat zijn voormalige werkgever te beconcurreren. Volgens vaste rechtspraak (sinds het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1955, NJ 1956, 157, [Q] ) is van ongeoorloofde concurrentie in beginsel dan ook eerst sprake wanneer voldaan is aan drie vereisten, te weten a) het stelselmatig en substantieel afbreken van b) het duurzame bedrijfsdebiet van de voormalige werkgever, dat de voormalige werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst mee heeft helpen opbouwen c) met de hulpmiddelen die hij daartoe vertrouwelijk van zijn voormalige werkgever ter beschikking kreeg. In het algemeen wordt dus de concurrentie van een voormalige werknemer jegens zijn voormalige werkgever pas dan als onrechtmatig, in de zin van strijdig met de in het maatschappelijke verkeer betamende zorgvuldigheid, beoordeeld, indien is voldaan aan deze drie vereisten.
5.7.
Beoordeeld dient derhalve te worden of in het onderhavige geval sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan het voldoende aannemelijk is dat de wijze waarop [gedaagde sub 1] concurreert jegens [eiser sub 1] en thans [eiser sub 2] onrechtmatig is. In dat kader hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gesteld dat [gedaagde sub 1] stelselmatig klanten tijdens zijn dienstbetrekking heeft benaderd om over te stappen naar [A] . Daartoe hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een aantal verklaringen overgelegd van voormalig collega’s van [gedaagde sub 1] waarin staat dat [gedaagde sub 1] tijdens zijn dienstverband bij hen relaties heeft overgehaald/uitgenodigd om naar [A] te gaan. Daarnaast hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] e-mails overgelegd, waaruit volgens hen zou moeten blijken dat [gedaagde sub 1] degene is die actief de klanten heeft benaderd. Vooralsnog acht de voorzieningenrechter deze stukken onvoldoende overtuigend om over te gaan tot toewijzing van het gevorderde contactverbod en overweegt daartoe het volgende. De verklaringen van de ex-collega’s zijn door [eiser sub 1] opgesteld en door deze ex-collega’s ondertekend en zijn daardoor minder overtuigend. Verder betwist [gedaagden] dat hij het bedrijfsdebiet van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] heeft afgebroken. Hij stelt dat klanten vrijwilliger zijn overgestapt doordat zij ontevreden waren over de service van [eiser sub 1] , de facturen en de communicatie over het vertrek van [gedaagde sub 1] . Weliswaar staat vast dat in een nieuwsbrief alle klanten zijn geïnformeerd over het vertrek, maar [gedaagde sub 1] stelt dat die nieuwsbrief niet of nauwelijks door klanten wordt gelezen. Verder legt [gedaagden] diverse verklaringen van overgestapte klanten over waaruit blijkt dat zij ontevreden waren over [eiser sub 1] en daardoor op eigen initiatief zijn overgestapt. De verklaringen van zijn ex-collega’s en de e-mails die door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn overgelegd worden door [gedaagden] stuk voor stuk besproken, in een (andere) context geplaatst en betwist. Zo heeft ex-collega mevrouw Reinders weliswaar verklaard dat [gedaagde sub 1] met haar heeft besproken hoe klantgegevens moesten worden overgedragen, maar [gedaagden] stelt dat het daarbij gaat om de klant Modec. Ten aanzien van deze klant staat als niet weersproken vast dat tijdens het exitgesprek tussen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] is besproken dat Modec (de grootste klant van [eiser sub 1] ) wilde overstappen naar [A] en dat [eiser sub 1] daarbij heeft toegezegd zich daartegen niet te zullen verzetten. Hetzelfde geldt voor klanten [B] B.V. (de heer [B] is mede-eigenaar van Modec) en [C] Services. Thans stelt [eiser sub 1] dat zij met de kennis van nu gedwaald heeft bij die toezegging. Zij stelt dat als zij op dat moment had geweten dat zoveel meer klanten zouden overstappen, zij die toezegging niet zou hebben gedaan. Wat er ook zij van deze dwaling, vast staat dat [eiser sub 1] aanvankelijk heeft toegezegd dat in ieder geval de twee grootste klanten zonder verzet mee mochten gaan. Alle onderbouwing van de stellingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] die betrekking hebben op deze klanten draagt dan ook niet bij als onderbouwing voor de stelling dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gelet op het uitgebreide verweer van [gedaagden] noodzakelijk is dat nader onderzoek wordt gedaan naar de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen. In het bestek van dit kort geding is nader onderzoek evenwel niet mogelijk. Daarvoor is een bodemprocedure de geëigende weg. Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat een vordering van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] op basis van onrechtmatige concurrentie in een bodemprocedure zal slagen zal het gevorderde contactverbod worden afgewezen.
5.8.
Het feit dat [gedaagde sub 1] tijdens zijn dienstverband gegevens en informatie van [eiser sub 1] heeft doorgesluisd naar zijn privé e-mail-account en/of zijn [A] e-mail-account levert mogelijk een schending in van de contractueel overeengekomen geheimhoudingsplicht, maar rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans - mede gelet op het voorgaande - geen contactverbod.
5.9.
Dan komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van de inzagevordering (de vordering onder II). Daarbij wordt voorop gesteld dat artikel 843a Rv niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die deze te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, maar dat deze bepaling het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden afhankelijk stelt van een drietal cumulatieve vereisten. Op grond van het eerste lid van artikel 843a Rv moet de eiser i) een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel en ii) moet hij inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden iii) aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is of was; daaronder valt mede een rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad.
Rechtmatig belang en rechtsbetrekking
5.10.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3304) volgt dat aan het vereiste van het bestaan van een rechtsbetrekking - in geval van betwisting - niet reeds is voldaan indien de rechtsbetrekking onderbouwd is gesteld. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt, in dit geval [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , dienen zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat er sprake is van, kort gezegd, onrechtmatig handelen van in casu [gedaagden] Wat in het kader van een vordering uit hoofde van artikel 843a Rv als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin kan worden beantwoord omdat het daarbij aankomt op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Wel is uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op een (dreigende) inbreuk gebaseerde vordering. Verder geldt dat de vereiste aannemelijkheid bij een bewijsbeslag eerder aanwezig kan zijn dan wanneer het gaat om een inzagevordering als bedoeld in artikel 843a Rv.
5.11.
Volgens het Arnhem Leeuwarden van 16 december 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:9850) is het niet nodig dat voldoende aannemelijk is dat de onderliggende vordering
slaagtzoals in een kort geding het geval is. Dat zou immers niet verenigbaar zijn met het uitgangspunt dat een inzagevordering ook kan worden ingesteld ter nadere onderbouwing van die onderliggende vordering. Voor het aannemen van een rechtmatig belang is het voldoende dat de partij die inzage verlangt aan de hand van de hem bekende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij mogelijk een onderliggende vordering
heeft.
5.12.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben ter onderbouwing van hun inzagevordering gesteld dat [A] en haar vennoten [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] een klimaat hebben gecreëerd waarin het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] mogelijk werd gemaakt en waardoor zij profiteerden van dat handelen en daarmee onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Voorts stellen zij dat [gedaagde sub 1] wellicht in ruil voor het partnerschap een aantal nieuwe klanten zou aanbrengen. Een en ander wordt door [gedaagden] gemotiveerd betwist. Bovendien ontbreekt elke aanwijzing voor deze stelling. De enige concrete omstandigheid die [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aanvoeren is dat [A] al voordat [gedaagde sub 1] toetrad tot de vennootschap een e-mail-account ter beschikking hebben gesteld, hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter volstrekt onvoldoende is om de mogelijkheid van het bestaan van een vordering uit onrechtmatige daad te staven. De voorzieningenrechter is derhalve voorshands van oordeel dat in dit kort geding door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat zij mogelijk een onderliggende vordering uit onrechtmatige daad hebben jegens [A] en haar vennoten [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] . De vordering tot inzage danwel het verkrijgen van een afschrift, voor zover gericht tegen hen, kan derhalve niet slagen, zodat de vordering in elk geval voor wat betreft de gevorderde inzage in:
- de e-mail correspondentie tussen [gedaagde sub 1] enerzijds en [A] en/of haar vennoten anderzijds (zie hierna rechtsoverweging 5.17 sub b),
- alsmede alle sms- en/f WhatsApp-berichten tussen [gedaagde sub 1] enerzijds en de vennoten ( [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ) anderzijds (zie hierna rechtsoverweging 5.17 sub f),
zal worden afgewezen.
5.13.
Dat ligt echter anders voor zover de vordering tot inzage is gericht tegen [gedaagde sub 1] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit onderstaande feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd, dat voldoende aannemelijk is dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] mogelijk een vordering tot vergoeding van schade hebben op [gedaagde sub 1] , hetzij op basis van schending van de geheimhoudingsverplichting, inbreuk op auteursrechten, het onrechtmatig handelen door het veroorzaken van een datalek of het plegen van ongeoorloofde concurrentie. Daarbij zij herhaald dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor een toewijzing in kort geding van een op een dreigende) inbreuk gebaseerde vordering (bijvoorbeeld het gevorderde contactverbod). Het gaat dan om de volgende feiten en omstandigheden.
  • Tussen partijen staat vast dat [gedaagde sub 1] diverse documenten en e-mails tegen het einde van zijn dienstverband bij [eiser sub 1] heeft verstuurd naar zijn privé e-mail-account, danwel zijn e-mail-account bij [A] . Het gaat onder meer om een bestand dat alle contactpersonen, zoals klanten, leverancier, adviseurs en alle personen waarmee in het verleden contact is geweest, bevat (productie 22) en om templates en sjablonen die gebruikt kunnen worden om bijvoorbeeld offertes met een specifieke tekst en lay-out te genereren (productie 27). Daarnaast gaat het om diverse adviezen aan klanten en gegevens van klanten van [eiser sub 1] (productie 21, 23, 26, en 28) en om knowhow (productie 20).
  • Op de laatste werkdag heeft hij een zakelijke e-mailconversatie over enkel aangiftes die nog niet verzonden konden worden en bestanden uit een klantendossiers van [eiser sub 1] (productie 29, 30 en 31) naar zijn privé e-mailadres en zijn [A] e-mailadres gestuurd.
  • Er zijn 29 klanten, waarvan [gedaagden] relatiemanager was, overgegaan van [eiser sub 1] naar [A] . Deze klanten waren in 2016 verantwoordelijk voor een omzet van in totaal € 92.878,92 omzet, terwijl de totale omzet ongeveer € 750.000,00 was.
  • Een aantal medewerkers van eerst [eiser sub 1] en thans [eiser sub 2] hebben een verklaring ondertekend, waarin staat dat [gedaagde sub 1] tijdens zijn dienstverband relaties heeft overgehaald/uitgenodigd om naar [A] te gaan. Dit wordt ook verklaard door een aantal klanten, zoals [E] , productie 10 bij dagvaarding, en [F] Hairstyling, productie 15 bij dagvaarding.
  • Bij e-mail van 7 november 2016 heeft [gedaagde sub 1] aan twee relaties van [eiser sub 1] zijn diensten aangeboden in 2017, welke e-mail hij vervolgens ook naar zijn privé e-mail-adres verstuurd.
5.14.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op basis van deze feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] mogelijk een vordering tot vergoeding tot schade hebben op [gedaagde sub 1] en dat de bescheiden waarin inzage wordt verlangd van belang zijn voor het onderbouwen van een niet op voorhand kansloze vordering. Of die vordering ook daadwerkelijk slaagt hoeft thans nog niet vast te staan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is derhalve voldaan aan het vereiste van een rechtmatig belang bij inzage en/of afschrift en aan het vereiste van een rechtsbetrekking.
Bescheiden voldoende bepaald
5.15.
De voorzieningenrechter overweegt dat het vereiste dat de bescheiden voldoende bepaald dienen te zijn meebrengt dat een vordering tot inzage dermate concreet dient te zijn dat goed vastgesteld kan worden welke bescheiden bedoeld worden (zie HR 9 december 2016 ECLI:NL:HR:2016:2830 alsook Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9850). Het is niet nodig om de precieze inhoud, datum of omvang van het stuk te duiden, maar wel moet worden aangegeven waarom verwacht wordt dat die bescheiden relevant zijn.
5.16.
Het vereiste dat bescheiden voldoende bepaald behoren te zijn dient – net als het vereiste van rechtmatig belang – blijkens de parlementaire geschiedenis om zogenoemde ‘fishing expeditions’ te voorkomen. Een vordering tot inzage dient immers niet gebruikt te worden om door de papieren van de wederpartij te bladeren om te kijken of men wellicht iets nuttigs aantreft.
5.17.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat vast dat slechts verlof is gegeven om bewijsbeslag te leggen op de bescheiden als vermeld in alinea’s 32 tot en met 35 van het beslagrekest. Kort samengevat staat daar dat het moet gaan om:
a. E-mailcorrespondentie tussen 1 september 2016 en de datum van beslaglegging,
tussen enerzijds [gedaagde sub 1] zijn privé e-mailadres of zijn [A] e-mailadres en anderzijds personen c.q. e-mailadressen voorkomend op de contactpersonenlijst en/of de klantenlijst (die als productie 21 en 22 aan het beslagrekest waren gevoegd),
E-mailcorrespondentie tussen 1 september 2016 en de datum van beslaglegging,
tussen enerzijds [gedaagde sub 1] zijn privé e-mailadres of zijn [A] e-mailadres en anderzijds [A] en haar vennoten waarin de namen/adressen/gegevens op de klantenlijst of contactpersonenlijst voorkomen;
(kopieën van) computerbestanden die door [gedaagde sub 1] van [eiser sub 1] zijn gekopieerd, welke bestanden zijn genoemd in de als productie 55 bij het beslagrekest gevoegde lijst, alsook de locatie van die bestanden in het systeem.
Alle computerbestanden waarin de woorden “offerte”, “voorstel”,
“opdrachtbevestiging”, “prijsopgave”, “opdracht”, “factuur”, “rekening”, “nota”,
“declaratie”, en/of meervoud daarvan, gecombineerd met een (gedeelte van) of
meerdere van de namen/bedrijven/gegevens op de klantenlijst en/of de
contactpersonenlijst, voorkomen;
Alle sms- en/of WhatsApp-berichten tussen 1 september 2016 en de datum van
beslaglegging tussen enerzijds het mobiele nummer van [gedaagde sub 1] en anderzijds een
van de mobiele nummers op de klantenlijst;
Alle sms- en/of WhatsApp-berichten tussen 1 september 2016 en de datum van
beslaglegging tussen enerzijds het mobiele nummer van [gedaagde sub 1] en anderzijds de
mobiele nummers van de vennoten.
5.18.
Op de bescheiden onder c en d na, zijn de in beslag te nemen bescheiden beperkt tot een periode (namelijk 1 september 2016 tot en met de datum van beslaglegging). Bovendien zijn de bescheiden deels afgebakend door persoonsnamen, persoonlijke telefoonnummers en/of e-mailadressen van klanten c.q. contactpersonen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en deels gaat het om bestanden afkomstig van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zelf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze bescheiden derhalve voldoende bepaalbaar (zoals ook reeds geoordeeld door de voorzieningenrechter die het verlof voor het bewijsbeslag heeft verleend) en van een “fishing expedition” geen sprake is.
5.19.
Voorts heeft [gedaagden] gesteld dat dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (artikel 843a lid 4 Rv), bijvoorbeeld door een (voorlopig) getuigenverhoor, zodat de vordering tot inzage zou moeten worden afgewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de onderhavige zaak het inzage verschaffen in beslagen stukken uit het oogpunt van proportionaliteit de voorkeur geniet boven het (tijdrovende en belastende) horen van de circa 100 relaties (waarvan [gedaagde sub 1] relatiemanager was) van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] als getuige.
5.20.
De vordering tot inzage ligt derhalve – met inachtneming van het onderstaande – grotendeels voor toewijzing gereed. [gedaagden] heeft nog gesteld dat inzage tot onomkeerbare gevolgen zal leiden, doch de voorzieningenrechter is van oordeel dat een afweging van de belangen van partijen met zich brengt dat inzage en afschrift toch in dit kort geding kan worden bevolen. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de tot nu toe bekende feiten en de beperkte gevolgen voor [gedaagden] , nu de voorzieningenrechter op grond van artikel 843a lid 2 de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel kan worden verschaft kan bepalen.
5.21.
In het verlengde daarvan ligt de reconventionele vordering tot opheffing van het bewijsbeslag voor afwijzing gereed. Met betrekking tot de stukken genoemd onder a, c, d en e volgt dit uit hetgeen hiervoor is overwogen. Met betrekking tot de stukken genoemd onder b en f is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij opheffing van het bewijsbeslag ontbreekt, nu het hier geen originele stukken betreft zonder welke de bedrijfsvoering van [A] wordt bemoeilijkt, doch kopieën die bij een derde in bewaring worden gehouden.
5.22.
Met betrekking tot de wijze van inzage overweegt de voorzieningenrechter als volgt. [gedaagden] heeft zich op het standpunt gesteld dat de deurwaarder het afgegeven verlof zeer ruim heeft geïnterpreteerd. Zo blijkt volgens [gedaagden] uit de lijst met inbeslaggenomen bescheiden (die niet bekend is bij [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en ook niet bij de voorzieningenrechter) dat ook correspondentie tussen [A] en potentiele (nieuwe) klanten van [A] is te vinden, die op geen enkele manier met de tijd bij [eiser sub 1] in verband kan worden gebracht, dat privé correspondentie tussen [gedaagde sub 1] en zijn voormalige collega’s is te vinden die niet in de klantenlijst of contactpersonenlijst zijn opgenomen en dat vertrouwelijke boekhouding van klanten van [A] bij de bestanden horen. De voorzieningenrechter begrijpt dat een deel van de bescheiden vertrouwelijke informatie kan bevatten. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om aan de inzage nadere eisen te stellen.
5.23.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de gerechtelijk bewaarder DigiJuris, danwel de deurwaarder aan
de advocaatvan [eiser sub 1] en [eiser sub 2]
inzageverstrekken in de bij het bewijsbeslag beslagen bescheiden (met uitzondering van de bescheiden genoemd in rechtsoverweging 5.17 onder b en f). De advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dient vervolgens uit die bescheiden te selecteren wat voor de onderbouwing van de vorderingen relevant is. De voorzieningenrechter geeft toestemming aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en diens advocaat om afschrift te verkrijgen bij de gerechtelijk bewaarder DigiJuris van de door de advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] bij DigiJuris geselecteerde bestanden.
5.24.
Op die manier wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar van [gedaagden] dat concurrentiegevoelige en/of vertrouwelijke gegevens van [A] , waarbij geen enkel verband met [gedaagde sub 1] en/of [eiser sub 1] is te leggen, bij [eiser sub 1] en [eiser sub 2] terecht komt. Overigens is niet gesteld of gebleken dat het door DigiJuris gemaakte onderzoeksrapport c.q. beschrijving van de in beslag genomen bescheiden zodanig uitgebreid is dat daarin vertrouwelijke inhoudelijke informatie wordt vrijgegeven, zodat inzage daarin, danwel het verkrijgen van een afschrift daarvan is toegestaan voor [eiser sub 1] en [eiser sub 2] .
5.25.
Nu beide partijen in conventie gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld en gezien het feit dat het lot van de vordering in reconventie onlosmakelijk verbonden is aan de vordering in conventie, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten zowel in conventie als in reconventie (waaronder de nakosten) te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.26.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben in dit kort geding ook de beslagkosten gevorderd, maar hebben niet aannemelijk gemaakt waarom van hen niet gevergd kan worden dat zij op dat punt de bodemzaak afwachten. Dit deel van de vordering zal dan ook wegens het ontbreken van een spoedeisend belang worden afgewezen.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie en in reconventieomtrent de inzage in de beslagen bescheiden6.1. verleent
de advocaatvan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] toestemming om de bij het bewijsbeslag beslagen bescheiden in te zien bij DigiJuris, een en ander met uitzondering van de in beslag genomen e-mail correspondentie tussen [gedaagde sub 1] enerzijds en [A] en/of haar vennoten anderzijds of de in beslaggenomen sms- en/f WhatsApp-berichten tussen [gedaagde sub 1] enerzijds en de vennoten ( [gedaagde sub 5] [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ) anderzijds,
6.2.
bepaalt dat de advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de bescheiden selecteert die voor de onderbouwing van de vorderingen van belang zijn,
omtrent het verkrijgen van kopieën/afschriften van de beslagen bescheiden6.3. verleent [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en diens advocaat toestemming om kopieën/afschriften te verkrijgen van de door de advocaat van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] geselecteerde bescheiden,
omtrent de inzage in/het verkrijgen van kopieën/afschriften van de inventarisatielijst
6.4.
verleent [eiser sub 1] en [eiser sub 2] en diens advocaat toestemming om het door DigiJuris gemaakte onderzoeksrapport c.q. beschrijving van de in beslag genomen bescheiden in te zien en zo nodig daarvan een kopie of afschrift te verkrijgen bij DigiJuris,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.6.
verklaart voor zover nodig dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.type: SS