ECLI:NL:HR:2016:2830

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
16/01401
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verdeling huwelijksgoederengemeenschap en verzoek tot overlegging bankafschriften

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man. De vrouw had in cassatie beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin haar verzoek om de man te verplichten bankafschriften over te leggen, was afgewezen. De vrouw vermoedde dat de man in de periode van maart 2012 tot november 2012 meer inkomsten had dan zij bekend was, en wilde deze bankafschriften inzien om te kunnen bepalen of er nog onverdeelde vermogensbestanddelen waren.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof het verzoek van de vrouw ten onrechte als een 'fishing expedition' had gekwalificeerd. De Hoge Raad stelde vast dat het hof niet had onderbouwd waarom de vrouw niet in staat zou zijn om de bankafschriften op te vragen, terwijl de man niet had betwist dat de rekening bestond en dat deze tot de te verdelen gemeenschap behoorde. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de verdeling van huwelijksgoederengemeenschappen en de noodzaak voor rechters om verzoeken om inzage in financiële gegevens zorgvuldig te beoordelen, vooral wanneer er vermoedens zijn van onvolledige informatie over de vermogenspositie van een partij.

Uitspraak

9 december 2016
Eerste Kamer
16/01401
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaken C/05/236566 / ES RK 12-881 en C/05/246930 / FA RK 13-12533 van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2013, 1 april 2014, 12 augustus 2014 en 9 maart 2015, hersteld bij beschikking van 28 april 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.170.918 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2015.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 19 augustus 1994 gehuwd in gemeenschap van goederen.
(ii) Bij beschikking van 1 juli 2013 heeft de rechtbank (onder meer) echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
(iii) De echtscheidingsbeschikking is op 25 oktober 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De rechtbank heeft in haar beschikking van 9 maart 2015 een bepaalde wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank ten dele vernietigd en in zoverre op nieuw rechtdoende een gewijzigde verdeling van de gemeenschap van goederen vastgesteld. Met betrekking tot de samenstelling en omvang van de gemeenschap is het met partijen uitgegaan van de peildatum van 19 november 2012 (rov. 5.11). Met betrekking tot de tweede grief van de vrouw heeft het als volgt overwogen.
“5.6 In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank de man ten onrechte niet heeft opgelegd de bankafschriften van zijn nieuwe bankrekening(en) vanaf maart 2012 aan de vrouw over te leggen.
De vrouw vermoedt dat bij de man van maart 2012 tot en met november 2012 meer geld is binnengekomen dan thans bij haar bekend is. Zij stelt dat deze tot dusverre onbekende vermogensbestanddelen nog tussen partijen dienen te worden verdeeld. Volgens de vrouw heeft de man zich hiertoe ter mondelinge behandeling in eerste aanleg ook bereid verklaard. De man voert gemotiveerd verweer.
5.7
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw moet worden aangemerkt als een zogeheten fishing expedition, waarvoor artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nadrukkelijk geen ruimte biedt. Het enkele niet nader onderbouwde vermoeden van de vrouw dat de man in de periode van maart 2012 tot en met november 2012 meer inkomsten heeft gehad dan waarvan zij kennis heeft, is onvoldoende om de man te verplichten al zijn bankafschriften over deze periode over te leggen. Het verzoek van de vrouw dient daarom te worden afgewezen, zodat grief II faalt.”
3.3
De tweede klacht van het middel voert aan dat het oordeel van het hof in rov. 5.7 onbegrijpelijk is, voor zover dat mede strekt tot afwijzing van het verzoek tot verdeling van de nieuwe (nog onverdeelde) bankrekening van de man. Daarnaast komt de klacht op tegen de afwijzing van het - met het oog daarop gedane - verzoek van de vrouw om de man te verplichten de afschriften van de bedoelde bankrekening tot aan de peildatum over te leggen.
3.4.1
Zoals het hof in rov. 5.6 en 5.7 tot uitdrukking brengt, had de tweede grief van de vrouw betrekking op twee met elkaar samenhangende punten. Ten eerste heeft de vrouw inzage verzocht in de bankafschriften van de nieuwe (nog onverdeelde en haar onbekende) rekening van de man (hierna: de rekening), teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het verloop daarvan en over het saldo ervan op de peildatum. Ten tweede heeft de vrouw verdeling van dat saldo verlangd.
Beide punten heeft de vrouw in eerste aanleg al aan orde gesteld. De rechtbank heeft echter niet op het verzoek om inzage beslist en heeft voorts de rekening, en dus het saldo daarvan op de peildatum, niet bij haar beslissing omtrent de verdeling betrokken. Hiertegen is de vrouw opgekomen met de grief dat de rechtbank de man ten onrechte niet heeft veroordeeld om (i) bankafschriften van zijn nieuwe bankrekening(en) (sedert maart 2012) aan de vrouw over te leggen en (ii) de overgespaarde inkomsten uit het salaris van de man met de vrouw te delen.
De vrouw heeft deze grief in het vervolg van de appelprocedure nader toegelicht. Zij heeft in de producties die zij voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft overgelegd, alsnog het nummer van de rekening genoemd en opgemerkt dat zij opgave verlangde van het verloop daarvan en van de mogelijk aan de rekening gekoppelde spaarrekening tot en met de peildatum. Voorts heeft zij opgemerkt dat deze rekening(en) ook moet(en) worden verdeeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij haar standpunt dienovereenkomstig nader toegelicht.
3.4.2
Het hof is niet ingegaan op het verzoek van de vrouw tot verdeling van het saldo van de rekening, maar heeft in rov. 5.7 uitsluitend geoordeeld over het daarmee samenhangende verzoek om de man te verplichten tot het overleggen van bankafschriften van de rekening over de relevante periode. Zonder toelichting valt echter niet in te zien waarom die rekening niet in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoeft te worden betrokken. De man heeft blijkens de stukken van het geding niet betwist dat de rekening bestaat, noch dat deze tot de te verdelen gemeenschap behoort. De klacht slaagt derhalve in zoverre.
3.4.3
De hiervoor in 3.4.2 genoemde verdeling kan niet plaatsvinden zonder dat in elk geval het saldo van de rekening op de peildatum bekend is. Gelet daarop, is onbegrijpelijk dat het hof het verzoek van de vrouw tot overlegging van bankafschriften van de bankrekening heeft afgewezen als een ‘fishing expedition’. De klacht slaagt derhalve ook op dit punt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
9 december 2016.