3.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte 2] enig aandeelhouder en bestuurder is van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft als doel de groot- en detailhandel in agrarische, tuin- en hobbyproducten alsmede import en export, en voorts de verkoop van producten met betrekking tot stadstuinieren en moestuinen, alsmede urban gardeningwinkel.
Verdachte [verdachte] is enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 2] , die als doel heeft beleggingsinstellingen in vaste activa, holding, management- en beheersactiviteiten.In een schriftelijke verklaring heeft verdachte [verdachte] bevestigd dat hij enig aandeelhouder is van [medeverdachte 2] en dat [medeverdachte 2] 100% aandeelhouder is van [medeverdachte 1] Volgens [verdachte] is [medeverdachte 1] de exploitant van de winkel aan de [adres] te Heerlen.Ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard dat hij in loondienst is van [medeverdachte 2] en dat hij als verkoper werkzaam was in de winkel van [medeverdachte 1]
Uit het dossier blijkt voorts dat de gemeente Heerlen [medeverdachte 1] op 7 oktober 2008 op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening een vergunning heeft verleend voor de exploitatie van een growshop in het pand aan de [adres] te Heerlen. Die vergunning is met de invoering van artikel 11a van de Opiumwet op 1 maart 2015 van rechtswege vervallen. Dit is per brief van 26 februari 2015 door de gemeente Heerlen aan verdachte en zijn medeverdachten mede gedeeld. Ook werd in die brief gewaarschuwd voor mogelijk strafrechtelijk optreden tegen growshops die na 1 maart 2015 hun praktijk voortzetten.
Op 24 juli 2015 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het bedrijfspand van [medeverdachte 1] Dit pand is gelegen aan de [adres] te Heerlen.Het bedrijfspand bestaat uit een winkelruimte, een kantoorruimte en twee loodsen. In deze ruimten zijn diverse goederen in beslag genomen. Deze goederen zijn vermeld op een inventarisatielijst, die in samenhang bezien moet worden met de eveneens aan het dossier toegevoegde ruimlijsten per ruimte.
Blijkens die lijsten troffen de verbalisanten in het bedrijfspand, zowel in het winkelgedeelte als in de loodsen en het kantoorgedeelte, de volgende goederen aan:
- 218 armaturen;
- 202 assimilatielampen;
- 44 LED-lampen;
- 2200 meter elektriciteitssnoeren;
- 50 schakelborden;
- 62 snelheidsregelaars;
- 261 tijdschakelaars;
- 82 transformatoren;
- 2 kratten met koppelstukken;
- 82 koolstoffilters;
- 12 slakkenhuizen;
- 452 ventilatoren;
- 3 opticlimates;
- 3 CO2-boosters/Hotbox;
- 85 kachels;
- 36 temperatuurventilatieregelaars;
- 342 water-, beluchting- en dompelpompen;
- 4098 cans met groeimiddel;
- 636 hygro-ph/ec thermometers;
- 61 stuks knipbenodigdheden (o.a. cannacutters);
- 142 weegschalen;
- 6 sealapparaten;
- 206 verwarmingselementen;
- 76 groeitenten en
- 53 droogrekken.
Uit het feit dat voornoemde goederen zowel in de winkel als in de loodsen zijn aangetroffen, leidt de rechtbank af dat deze goederen voorhanden waren en dat deze onmiskenbaar aangeboden werden voor de verkoop aan derden.
Buiten de goederen genoemd op de inventarisatielijst is in het winkelgedeelte nog een folder over hennepzaden van Dinafemseeds aangetroffen.
Bewijswaardering
Achtergrond
Bij de beoordeling van het bewijs wordt door de rechtbank het volgende vooropgesteld.
Het gaat in deze zaak om een verdenking ex artikel 11a van de Opiumwet zoals dat luidt sinds 1 maart 2015. Het artikel beoogt de voorbereiding, ondersteuning en bevordering van de bedrijfs- en beroepsmatige teelt en grootschalige hennepteelt te bestrijden en stelt voorbereidingshandelingen daartoe strafbaar. Voor de leesbaarheid van dit vonnis zullen deze twee vormen van teelt hierna gezamenlijk worden aangeduid als de illegale hennepteelt. Concreet (en voor zover hier van belang) gaat het bij de voorbereidingshandelingen om het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen waarvan de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat die bestemd waren voor de illegale hennepteelt. Het gaat dus enerzijds om de bestemming van die stoffen en voorwerpen voor de illegale hennepteelt en anderzijds daarom dat verdachte en/of zijn medeverdachte(n) dat weet (weten) of ernstige reden heeft (hebben) te vermoeden.
De drempel van ‘ernstige reden om de illegale hennepbestemming te vermoeden’ is blijkens de parlementaire geschiedenis hoog. Het gaat om een grove mate van schuld die heel dicht tegen (voorwaardelijk) opzet aan zit. Er moet gedacht worden aan de situatie dat het een weldenkend mens duidelijk was dat hij of zij met zijn handelen het plegen van een Opiumwetdelict zou faciliteren; dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich bewust was van de criminele bestemming van de voorwerpen (Kamerstukken I, 2014-2015, no. 32842, nummer 4). Artikel 11a van de Opiumwet beoogt blijkens diezelfde toelichting geen algemeen geldende onderzoeksplicht voor winkeliers en dienstverleners te creëren. Het gaat erom – aldus de Minister in de Eerste Kamer – dat winkeliers en dienstverleners hun ogen niet sluiten als zij spullen verkopen waarvan zij weten dat die kunnen worden gebruikt voor de illegale hennepteelt. Worden zij geconfronteerd met omstandigheden die een ernstige reden opleveren om te vermoeden dat er sprake is van hennepteelt, dan moeten zij daaraan niet meewerken.
Daderschap verdachte
Voordat de rechtbank echter toekomt aan de vraag of de voorhanden zijnde of te koop aangeboden goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt, moet zij vaststellen of er sprake was van daderschap bij de verdachte ten aanzien van het voorhanden hebben of te koop aanbieden van die goederen.
De rechtbank beantwoordt deze vraag positief en overweegt daartoe als volgt:
Verdachte was als verkoper werkzaam in de winkel van [medeverdachte 1] Als zodanig was hij verantwoordelijk voor de verkoop en het op voorraad houden van voornoemde producten en daarmee fysiek pleger van het tenlastegelegde voorhanden hebben of te koop aanbieden van die goederen.
Opzet of redelijk vermoeden
Tegen vorenomschreven achtergrond zal de rechtbank beoordelen of de verdachte wist of ernstig reden had om te vermoeden dat de door hem te koop aangeboden of bij hem voorhanden zijnde goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt.
In het bedrijfspand van [medeverdachte 1] zijn op 24 juli 2015 grote hoeveelheden van goederen zijn aangetroffen die plegen te worden aangetroffen in illegale hennepkwekerijen, zoals grote hoeveelheden filters, afzuigsystemen, klimaatregelaars, dompelpompen, voedingsstoffen variërend van 0,1 liter tot 10 liter per verpakking, groeilampen van diverse wattages met toebehoren, cannacutters en onderdelen van cannacutters en droogrekken. Behalve de daadwerkelijke hennepplanten of -zaden, stroom en water verkocht [medeverdachte 1] (zo goed als) alles wat nodig is voor de illegale hennepteelt, zo stelt de rechtbank vast op basis van haar ambtshalve bekendheid met illegale hennepkwekerijen. Bovendien is er een folder over verschillende soorten hennepgewassen met bijbehorende prijzen aangetroffen. Uit het dossier valt niet af te leiden dat de overige folders informatie bevatten ten behoeve van de illegale hennepteelt en zullen als zodanig daarom niet voor het bewijs worden gebezigd.
Door de verdediging is bepleit dat heel wel denkbaar is dat de producten die [medeverdachte 1] verkocht/verkoopt, bestemd kunnen zijn voor andere toepassingen dan de illegale hennepteelt. Genoemd is bijvoorbeeld leveringen aan thuistelers (teelt van minder dan vijf planten), die ook niet zonder professionele apparatuur planten met een goede opbrengst kunnen telen. Door verdachte is ter terechtzitting nog verklaard dat hij na de wetswijziging van 1 maart 2015 allerlei aanverwante artikelen verkocht waarmee je planten kunt kweken, bijvoorbeeld een flesje voeding.
De aard, hoeveelheid en benaming van de aangetroffen goederen, in onderlinge samenhang bezien, maken dit echter volgens de rechtbank een ongeloofwaardige uitleg. Het moge zo zijn dat er bijvoorbeeld een flesje voeding werd verkocht, maar in het bedrijfspand van [medeverdachte 1] was ook plantenvoeding in verpakkingen van vijf en tien liter voorhanden. En dat wijst, naast alle andere producten die hierboven op een rijtje zijn gezet, erop dat dit bedrijf gericht was op de verkoop van goederen ten behoeve van de illegale hennepteelt. Overigens blijkt uit de wetsgeschiedenis dat ook de teelt van minder dan vijf planten onder omstandigheden kan worden aangemerkt als beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Dit is het geval wanneer bij die teelt gebruik wordt gemaakt van technische hulpmiddelen en/of hoogwaardige technologie wordt toegepast ter vermeerdering van de opbrengst en de omstandigheden waaronder wordt gekweekt, bijvoorbeeld in loodsen of onder glas, met gebruik van zogeheten daglichtlampen of met behulp van temperatuur- en bevloeiingsregulering. Dergelijke apparatuur (onder meer schakelborden, groeilampen, schakelaars, regelaars, cannacutters, droogrekken, groeitenten, ventilatoren, koolstoffilters en slakkenhuizen) werd ook in het bedrijfspand van [medeverdachte 1] aangetroffen.
Gelet op dit alles, gaat de rechtbank er vanuit dat bekend was bij de verdachte dat de goederen bestemd waren voor de illegale hennepteelt.
Tussenoordeel
Aldus komt de rechtbank tot de conclusie dat, gelet op de grote hoeveelheid en de combinatie van de aangetroffen stoffen en voorwerpen, alsmede gelet op de aangetroffen folder van Dinafemseeds, verdachte op 24 juli 2015 in het bedrijfspand van [medeverdachte 1] aan de [adres] te Heerlen stoffen en voorwerpen te koop heeft aangeboden of voorhanden heeft gehad, alsmede dat hij gegevens voorhanden had, terwijl hij wist dat deze bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid van de Opiumwet. Verdachte kan aangemerkt worden als de fysieke pleger van dit delict.
Medeplegen
Dan resteert nog de vraag of de verdachte dit feit alleen heeft gepleegd of met een of meer anderen.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank begrijpt dat de officier van justitie als medeplegers van verdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft aangemerkt.
[medeverdachte 1]
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raadkan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. De vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Ofschoon een algemene regel zich bezwaarlijk laat formuleren is een belangrijk oriëntatiepunt dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van [medeverdachte 1] is gebleken dat in deze rechtspersoon de feitelijke bedrijfsactiviteit geconcentreerd was, namelijk – zo blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister - de verkoop van agrarische- , tuin- en hobbyproducten, producten ten behoeve van urban gardening, stadstuinieren en moestuinen. De bij de doorzoeking in de winkel en loodsen van [medeverdachte 1] aangetroffen goederen kunnen worden geschaard onder deze doelomschrijving en passen aldus in de normale bedrijfsvoering van [medeverdachte 1] en zijn tevens dienstig geweest in het door [medeverdachte 1] uitgeoefende bedrijf. Daarmee kan deze rechtspersoon als pleger van het feit worden aangemerkt.
Verdachte was als verkoper werkzaam verantwoordelijk voor de verkoop van voornoemde producten en daarmee fysiek pleger van het overtreden van artikel 11a van de Opiumwet. Ook had hij het binnen [medeverdachte 1] middellijk voor het zeggen als directeur van [medeverdachte 2] , zijnde enig aandeelhouder van [medeverdachte 1] .
Aldus acht de rechtbank bewezen dat de verdachte het bewezenverklaarde feit in vereniging heeft gepleegd met de [medeverdachte 1] en met de andere werknemers.
[medeverdachte 2]
Ten aanzien van [medeverdachte 2] is gebleken dat deze rechtspersoon als houdstermaatschappij en bestuurder fungeerde van [medeverdachte 1] [verdachte] is op zijn beurt enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 2] Van enige voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen Top Vision Beheer B.V. en [medeverdachte 2] is de rechtbank niet gebleken. Evenmin ziet de rechtbank een basis om verboden feitelijke handelingen van [verdachte] toe te rekenen aan [medeverdachte 2] in de zin dat de natuurlijke persoon het strafbare feit dan samen met de rechtspersoon heeft gepleegd.
De rechtbank oordeelt aldus dat de verdachte zich samen met [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet, maar dit feit niet in vereniging met [medeverdachte 2] heeft gepleegd.