3.3Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Algemeen
Deze strafzaak is de uitkomst van een onderzoek door de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het onderzoek draagt de naam Contone en gaat over fraude met persoonsgebonden budgetten (PGB’s).
In de periode waarop de tenlastelegging ziet, is het PGB een voorziening uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Met een PGB kan iemand die vanwege ziekte, handicap of ouderdom zorg nodig heeft, deze zorg zelf inkopen bij (bijvoorbeeld) een zorgbureau. Om een PGB te krijgen is een indicatie nodig. Deze indicatie moet worden aangevraagd bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Als de aanvraag is goedgekeurd, geeft het CIZ een indicatiebesluit af. In dit besluit staat dan de zorgbehoefte, waarmee wordt bedoeld het aantal uren, de klasse en het type zorg dat de aanvrager nodig heeft. Met dit indicatiebesluit kan vervolgens een PGB worden aangevraagd bij een zorgkantoor. Het zorgkantoor betaalt dan het toegekende PGB uit bij wijze van voorschot. Het PGB wordt door het zorgkantoor in beginsel overgemaakt op een daarvoor speciaal bestemde bankrekening op naam van de persoon voor wie de zorg bestemd is. Deze wordt daarmee budgethouder. De budgethouder sluit daarna een zorgovereenkomst af met personen en/of bedrijven die de zorg gaan leveren en betaalt hen vanuit het PGB. Deze personen en/of bedrijven declareren hun werkzaamheden bij de budgethouder. Voor het declareren van de zorg heeft de overheid regels opgesteld. Deze regels zien o.a. op welke activiteiten als zorg kunnen worden gezienen hoe zorg gedeclareerd moet worden. Zo mag zorg enkel worden gedeclareerd voor zover deze daadwerkelijk is geleverd en moet, tenzij de zorgkantoren en zorgaanbieders daarvoor een bestendige gedragslijn hebben, geleverde zorg per vijf minuten worden gedeclareerd.Uit diverse zich in het strafdossier bevindende zorgovereenkomsten die door zorgverleners zijn gesloten met budgethoudersis de rechtbank niet gebleken dat afspraken zijn gemaakt over de afronding van geleverde zorg. Dat betekent dat geleverde zorg dus per vijf minuten moet worden gedeclareerd, waarbij afronding naar boven is toegestaan.Van de besteding van het PGB moet de budgethouder een administratie bijhouden. Hij of zij moet ook regelmatig verantwoording afleggen aan het zorgkantoor. Deze verantwoording gebeurt door het indienen van een verantwoordingsformulier bij het zorgkantoor. Op dit formulier moet dan o.a. worden ingevuld hoeveel betaald is aan de zorgverleners. Het zorgkantoor controleert achteraf of de formulieren correct zijn ingevuld en kijkt daarbij dan naar contracten, declaraties en bewijzen van betalingen. Blijkt na controle dat het budget correct is besteed aan zorg, dan wordt het voorschot omgezet in een definitieve vaststelling.
Verdachten
De door de Inspectie SZW onderzochte fraude zou gepleegd zijn door een aantal personen. Het betreft hier:
[medeverdachte 10] ,
[medeverdachte 2] ,
[verdachte] ,
[medeverdachte 4] ,
[medeverdachte 5] ,
[medeverdachte 6] en
[medeverdachte 7] .
Deze personen zullen hierna telkens met hun voornaam worden aangeduid. Dat voor de leesbaarheid van het vonnis.
Ook zouden bij de fraude betrokken zijn:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [medeverdachte 8] ,
de vennootschap onder firma: [medeverdachte 9] en
de vennootschap onder firma: [medeverdachte 1] .
Dit zijn rechtspersonen of samenwerkingsverbanden die volgens de wet (artikel 51, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht) met rechtspersonen gelijk moeten worden gesteld. Deze rechtspersonen zullen hierna, voor de leesbaarheid van het vonnis, worden aangeduid met [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 1] .
Over deze verdachten merkt de rechtbank het volgende op.
[medeverdachte 1]
stond van 1 januari 2007 tot en met 1 juni 2015 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als bemiddelingsbureau voor particuliere thuiszorg.
Als vennoten staan ingeschreven:
- [medeverdachte 6] , sinds 1 januari 2007;
- [medeverdachte 8] , sinds 30 september 2008.
[medeverdachte 10] is enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 8] sinds de oprichting van deze vennootschap op 30 september 2008.
Zowel [medeverdachte 10]als [medeverdachte 6]heeft over de oprichting en de feitelijke werkzaamheden van [medeverdachte 1] een verklaring afgelegd. Uit die verklaringen komt het volgende naar voren.
Oprichting [medeverdachte 1]
Beiden hebben over [medeverdachte 1] verklaard dat het bedrijf in 2005 is gestart als eenmanszaak op naam van [medeverdachte 6] . [medeverdachte 10] was toen namelijk nog gebonden aan een concurrentiebeding van een bedrijf dat zij daarvoor had. De vennoten van [medeverdachte 1] zijn [medeverdachte 6] en [medeverdachte 10] , met dien verstande dat [medeverdachte 10] in [medeverdachte 1] zit met haar bv [medeverdachte 8] . Naast een zakelijke verhouding is er ook sprake van een familieverhouding: [medeverdachte 10] is een tante van [medeverdachte 6] . Sinds 2007, toen [medeverdachte 1] een vennootschap onder firma werd, rust de aansprakelijkheid voor de helft op [medeverdachte 6] en voor de helft op [medeverdachte 10] . Ook de winstverdeling is gelijk.
Activiteiten [medeverdachte 1]
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat de insteek was om een soort uitzendbureau te zijn met een bestand van zorgverleners, die ingezet konden worden bij mensen die zorg nodig hadden. De clientèle van [medeverdachte 1] betrof dus zowel budgethouders als zorgverleners, zo begrijpt de rechtbank uit de verklaring van [medeverdachte 6] . Een van de hoofdactiviteiten van [medeverdachte 1] was het inzetten van zorgverleners, zoals huishoudelijke hulp en verpleegkundigen. Die zorgverleners waren zelfstandig en niet in loondienst bij [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] stelde wel regels op en maakte een dossier aan per budgethouder. [medeverdachte 1] maakte roosters voor de budgethouders en de zorgverleners. Ook [medeverdachte 10] omschrijft [medeverdachte 1] als een bemiddelingsbureau tussen zorgaanvrager en zorgverlener op het gebied van huishoudelijke hulp, verzorging, verpleging en ondersteunende begeleiding.
Wanneer zorgverleners via [medeverdachte 1] ingezet werden bij budgethouders waren de zorgverleners bemiddelingskosten aan [medeverdachte 1] verschuldigd ter hoogte van 10% over de gewerkte uren, exclusief btw. Nadat zorgverlener en budgethouder met elkaar in contact waren gebracht via [medeverdachte 1] bleven deze bemiddelingskosten doorlopen omdat [medeverdachte 1] werkzaamheden voor de zorgverleners bleef verrichten. [medeverdachte 6] noemt als voorbeelden het maken van planningen en het regelen van vervanging. Van dit bemiddelingstarief werd een tegennota opgemaakt, gebaseerd op de nota van de zorgverlener. De nota’s en tegennota’s werden door [medeverdachte 1] voorzien van corresponderende factuurnummers. [medeverdachte 10] heeft een soortgelijke verklaring afgelegd over de werkzaamheden van [medeverdachte 1] voor de zorgverleners. Zij noemt aanvullend nog het opmaken van een jaaropgave, naast het maken van planningen en het zorgen voor vervanging. Over de gewerkte uren heeft [medeverdachte 10] verklaard dat bij [medeverdachte 1] per halve uren werd gedeclareerd. Verder bood [medeverdachte 1] volgens [medeverdachte 6] interne cursussen aan zorgverleners aan, zodat zij konden doorgroeien. [medeverdachte 10] heeft verklaard dat zij deze cursussen gaf.
Over de werkzaamheden voor de budgethouders verklaart [medeverdachte 6] dat [medeverdachte 1] zorgverleners leverde, planningen maakte en eventueel de kwaliteit bevorderde bij zorgverleners. Ook hielp [medeverdachte 1] met het aanvragen van een PGB en verzorgde [medeverdachte 1] de daarbij horende administratie. Hiervoor had [medeverdachte 1] administratief medewerkers in dienst. De nota’s van de zorgverleners werden iedere maand door de zorgverleners bij [medeverdachte 1] ingeleverd en door [medeverdachte 1] per cliënt verzameld. Die nota’s moesten mede ondertekend zijn door de budgethouders. Van die nota’s werd per cliënt een overzicht gemaakt en dat werd opgestuurd naar of afgegeven bij de cliënten. Met behulp van dat overzicht wisten cliënten wat er betaald moest worden en konden ze aan het einde van het jaar zien wat ze moesten verantwoorden. Als cliënten dit wilden, dan hielp [medeverdachte 1] ook met het doen van de betalingen aan de zorgverleners. [medeverdachte 1] beschikte over een kopie van de toekenningsbeschikking van de budgethouders en hield via het overzicht ook bij of de budgethouders nog budget te besteden hadden. [medeverdachte 1] bood ook hulp bij het invullen van de verantwoordingsformulieren. Als [medeverdachte 1] deze formulieren invulde, dan vulden zij alleen de tweede pagina in. Daarop noteerden zij de namen van de zorgverleners, hun BSN-nummer, het bedrag en kruisjes bij de verleende zorgvormen. Naast voornoemde administratieve werkzaamheden stelde [medeverdachte 1] ook de zorgplannen per cliënt op en vroeg indien nodig herindicaties bij het zorgkantoor aan. Voor deze werkzaamheden bracht [medeverdachte 1] administratiekosten en bemiddelingskosten in rekening ter hoogte van € 38,00 per maand, maar dat mocht sinds 2012 niet meer van het zorgkantoor. [medeverdachte 10] heeft een soortgelijke verklaring bij Inspectie SZW afgelegd over de administratieve werkzaamheden van [medeverdachte 1] voor de budgethouders, met dien verstande dat zij heeft verklaard dat [medeverdachte 1] beide pagina’s van het verantwoordingsformulier invulde. [medeverdachte 1] leverde zelf geen zorg, zo verklaart [medeverdachte 6] . Als iemand van kantoor zorg verleende, dan gebeurde dat op diens eigen naam.
Aantal budgethouders
[medeverdachte 1] had volgens [medeverdachte 6] in het verleden tussen de 125 en 150 cliënten. Het zorgkantoor heeft per jaar aangegeven welke budgethouders te linken zijn aan [medeverdachte 1] . Schematisch is dit in de ontnemingsrapportage als volgt weergegeven:
Jaar
Aantal budgethouders
2009
134
2010
121
2011
107
2012
135
2013
85
[medeverdachte 6]
Over haar eigen rol bij [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 6] als volgt verklaard. Zij is officieel mede-eigenaar, maar doet ook alle voorkomende werkzaamheden. Ze maakte planningen, voerde intakegesprekken en dergelijke. [medeverdachte 10] en zij werkten op kantoor maar daarnaast ook als zelfstandig zorgverlener. In principe werkten ze ieder 2,5 dag voor [medeverdachte 1] en voor het overige als zorgverlener. De feitelijke leidinggevenden bij [medeverdachte 1] zijn zijzelf en [medeverdachte 10] . De bevoegdheden zijn gelijk. Over de onderlinge taakverdeling heeft [medeverdachte 6] verklaard dat [medeverdachte 10] meer het verzorgende deel op zich nam en [medeverdachte 6] meer het deel met de accountant.
[medeverdachte 10] en [medeverdachte 8]
[medeverdachte 10] heeft over haar rol bij [medeverdachte 1] verklaard dat zij directrice is. Zij deed de administratie en daarmee bedoelt ze het complete administratieve gebeuren. Ze vroeg indicaties aan voor het CIZ, vroeg herindicaties aan, deed intakegesprekken met cliënten en verzamelde documenten voor intensieve controles. Ze stuurde ook het andere personeel aan. [medeverdachte 6] deed de financiën. Naast het verrichten van kantoorwerkzaamheden, verleende zij ook zelf zorg. Ze heeft de opleiding ziekenverzorgster, niveau 3, met een diploma afgerond. De opleiding tot verpleegkundige heeft zij niet afgemaakt. Binnen [medeverdachte 1] gaf zij ook interne cursussen, bijvoorbeeld over wassen, diabetes en subcutaan en intramusculair spuiten.Zorg verleende [medeverdachte 10] op eigen naam, maar het salaris werd overgemaakt naar [medeverdachte 8] . Over deze bv heeft [medeverdachte 10] verklaard dat zij generaal directeur is. Ze weet niet meer vanaf wanneer ze deze bv heeft of sinds wanneer deze bv vennoot is van [medeverdachte 1] . Zij heeft deze constructie niet zelf bedacht, maar haar accountant. Ze weet ook niet wat de omschrijving is van [medeverdachte 8] bij de Kamer van Koophandel en ook niet wie het bedrijf heeft ingeschreven. Over haar werkzaamheden in het kader van [medeverdachte 8] heeft [medeverdachte 10] verklaard dat zij bij mensen werkt, ze verzorgt mensen.
[verdachte]
is de zoon van [medeverdachte 10] en [medeverdachte 2] . Hij is een neef van [medeverdachte 6] . [verdachte] is in 2006 of 2007 door [medeverdachte 10] benaderd met de vraag of hij niet ook in de zorg wilde werken. Hij is begonnen met handelingen waarvoor je geen opleiding hoeft te hebben. Vervolgens heeft hij interne cursussen gevolgd bij [medeverdachte 1] , die door [medeverdachte 10] werden gegeven. Gaandeweg mocht hij steeds meer handelingen verrichten. In het begin werkte hij tussen de vijftien en twintig uren per week voor [medeverdachte 1] . Dit waren gemiddeld twee of drie zorgmomenten per dag. Later is hij meer gaan werken voor [medeverdachte 1] , het aantal uren varieerde per week.Als zorgverlener kreeg hij salaris van de cliënten voor wie hij werkte. Daarnaast kreeg hij, toen hij later in loondienst was van [medeverdachte 1] , salaris voor het verrichten van kantoorwerkzaamheden. Hij is rond 2008 of 2009 in loondienst gekomen en dat is hij geweest tot 1 januari 2014. Dit waren 32 tot 40 uren per week. Hij heeft verklaard dat hij in loondienst is gegaan omdat hij een vaste aanstelling nodig had voor de aankoop van een huis. [medeverdachte 10] heeft hem toen aangeboden om bij [medeverdachte 1] te komen werken en heeft hem in dienst genomen. Vanwege zijn handigheid met computers verrichtte hij ICT-werkzaamheden. Andere werkzaamheden die hij noemt zijn het maken van planningen en het inboeken van nota’s. Daarnaast werkte hij als zzp’er voor [medeverdachte 1] , gemiddeld tussen de tien en dertig uren per week. De zorg bestond uit verzorgende en begeleidende activiteiten. Als voorbeelden daarvan noemt hij het helpen aankleden van mensen, het spuiten van insuline, mensen op de postoel zetten, medicatie aanreiken, ondersteunende begeleiding geven en het contact met artsen en apothekers. Hij deed geen verpleegkundige handelingen. Hij heeft verder verklaard dat hij in het geheel geen diploma’s heeft voor zorgverlening of verpleging. Hij beschikt enkel over certificaten van afgeronde interne opleidingen van [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 5]
was in de tenlastegelegde periode de echtgenoot van [medeverdachte 6] .Hij werkte vanaf 2009 als zzp’er in de PGB-zorgverlening. Tot 23 mei 2014 heeft hij zorg verleend aan budgethouders die waren aangesloten bij [medeverdachte 1] . Dit betekende onder andere dat hij budgethouders hielp bij het toiletteren en het douchen, een begeleidend praatje met hen maakte en boodschappen voor hen deed. Vanaf augustus 2012 was hij tevens internationaal chauffeur bij [naam BV] te Kerkrade. In de periode dat hij chauffeur was, heeft hij ook wel eens een budgethouder van [medeverdachte 1] verzorgd, maar alleen in de weekenden.Vóór 2009 werkte [medeverdachte 5] op het kantoor bij [medeverdachte 1] waar hij administratieve werkzaamheden verrichtte.
[medeverdachte 7]
was een goede vriendin van [medeverdachte 10] . Zij heeft van juni of juli 2007 tot april 2012 gewerkt bij [medeverdachte 1] . In die tijd werkte zij 20 uur per week in loondienst op het kantoor en gemiddeld 40 uur per week als zzp’er in de zorgverlening.Als kantoormedewerker nam zij intakegesprekken af met nieuwe budgethouders, verzorgde zij de nieuwe aanvragen en verlengingen en wanneer er nota’s van budgethouders binnen kwamen, zette zij die ook wel eens in het systeem.
[medeverdachte 4]
, de dochter van [medeverdachte 10] en [medeverdachte 2] , heeft van 2005 tot en met september 2007, van januari 2008 tot halverwege januari 2010 en van januari 2012 tot januari 2013 gewerkt bij [medeverdachte 1] . Zij heeft als kantoormedewerker en als zorgverlener werkzaamheden verricht. Op het kantoor heeft zij de telefoon aangenomen, werkplanningen gemaakt, vervanging geregeld voor zorgverleners, nota’s ingevoerd en deze af en toe uitbetaald, en zorgverantwoordingsformulieren opgemaakt. Als zorgverlener heeft zij budgethouders verzorgd door hen aan- en uit te kleden en te helpen met wassen.
[medeverdachte 2]
was de echtgenoot van [medeverdachte 10] . Hij heeft af en toe zorg verleend en deed dit al sinds 2009.Als [medeverdachte 1] geen zorgverlener kon vinden, dan werd hij ingezet als “joker” c.q. plaatsvervanger. Hij werkte dan als zelfstandige. Hij mocht geen medische handelingen verrichten, maar hij keek of de budgethouders de handelingen zelf goed verrichtten, hielp hen bij het aan- en uitkleden of bij het onder de douche gaan. Ook deed hij wel waaknachten. Vanaf januari 2014 heeft hij helemaal geen zorg meer verleend.
[medeverdachte 9]
[medeverdachte 2] heeft een adviesbureau op het gebied van petrochemie, chemie en pharma, genaamd [medeverdachte 9] Deze vennootschap is gestart op 29 januari 2001.Hij heeft bij de Inspectie SZW verklaard dat hij vennoot van deze onderneming is samen met [medeverdachte 8] . [medeverdachte 8] is alleen om belastingtechnische redenen vennoot van [medeverdachte 9] .Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt echter dat [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 10] vennoot was.Het geld dat [medeverdachte 2] verdiende als zorgverlener werd overgemaakt naar de bankrekening van [medeverdachte 9] . [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] staan om die reden afwisselend weergegeven als zorgverlener op verantwoordingsformulieren.
Criminele organisatie
Alle hierboven genoemde verdachten wordt verweten dat zij deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie. Om van zo’n organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht te kunnen spreken, moet er volgens vaste jurisprudentie een samenwerkingsverband van twee of meer personen zijn. Dat samenwerkingsverband moet een zekere duurzaamheid en structuur hebben en moet de bedoeling (in meer juridische zin: “het oogmerk”) hebben om misdrijven te plegen. Als het samenwerkingsverband een bepaalde tijd heeft bestaan, kan dat een aanwijzing zijn voor de duurzaamheid. Het samenwerkingsverband hoeft echter niet altijd uit dezelfde (rechts)personen te hebben bestaan en het hoeft ook niet continu of onafgebroken te hebben bestaan. Ook als er geen duidelijke leiders en/of ondergeschikten zijn, kan er toch sprake zijn van een samenwerkingsverband met een structuur.
De organisatie moet dus de bedoeling hebben om misdrijven te plegen. Daar moet het zogenoemde oogmerk op gericht zijn. Het is echter niet noodzakelijk dat dat oogmerk al bestond bij het ontstaan van de organisatie. Het plegen van misdrijven hoeft ook niet de belangrijkste reden van bestaan van de organisatie te zijn. Zelfs in het geval dat de organisatie ook de bedoeling had om legale activiteiten te ondernemen en deze ook ondernam, kan er daarnaast toch nog sprake zijn van het oogmerk om misdrijven te plegen. De misdrijven hoeven nog niet te zijn begaan. Ook hoeven er nog geen strafbare pogingen om de misdrijven te plegen te zijn begaan en ook voorbereidingen om de misdrijven te gaan plegen hoeven nog niet te zijn getroffen. Het hoeft ook niet te gaan om telkens dezelfde misdrijven. Om het oogmerk te kunnen bewijzen, mag onder meer gekeken worden naar misdrijven die al gepleegd zijn binnen de organisatie. Ook het meer duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking kan en mag aan het bewijs van het oogmerk bijdragen. En dat geldt ook voor de planmatigheid of stelselmatigheid waarmee leden van de organisatie activiteiten verrichten die bedoeld zijn om misdrijven te begaan.
Om te kunnen zeggen dat iemand deelneemt aan een criminele organisatie is het niet alleen nodig dat de verdachte behoort tot de organisatie. De verdachte moet ook een aandeel hebben in de activiteiten die worden ondernomen om de misdrijven te plegen, of een aandeel hebben in de activiteiten die hiermee direct verband houden, of de verdachte moet deze activiteiten ondersteunen. De verdachte moet daarbij in het algemeen weten dat de organisatie de bedoeling heeft om misdrijven te plegen. Dat is voldoende voor een bewezenverklaring. Er hoeft niet komen vast te staan dat de verdachte wist of op welke manier dan ook opzet had op één of meer misdrijven die de organisatie concreet wilde begaan. Ook hoeft niet vast komen te staan dat de verdachte heeft deelgenomen aan al binnen de organisatie gepleegde misdrijven. Ten slotte hoeft ook niet komen vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie, of dat de verdachte al die andere personen kende.
De rechtbank moet nu de vragen beantwoorden of er sprake is geweest van een criminele organisatie en of [verdachte] daarvan lid is geweest. Voor de beantwoording van die vragen zal de rechtbank eerst bespreken wat er nog meer binnen [medeverdachte 1] gebeurde.
Wat gebeurde er nog meer binnen [medeverdachte 1] ?
Hierboven zijn de bedrijfsactiviteiten van [medeverdachte 1] al beschreven. In woorden en weergave van de rechtbank: het bij elkaar brengen van budgethouders en zorgverleners, het regelen van de zorg en het verzorgen van de administratie. De rechtbank begrijpt onder dat laatste dan tevens het aanvragen van een PGB en het declareren en verantwoorden van gewerkte uren.
[medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] waren allen betrokken bij [medeverdachte 1] : als kantoormedewerker en/of als zorgverlener die via [medeverdachte 1] in contact was gebracht met budgethouders. Allen hebben daarover ook verklaard, hebben verklaard hoe [medeverdachte 1] te werk ging en welke taak iedereen binnen [medeverdachte 1] had.
In het kader van het onderhavige onderzoek hebben [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [verdachte] ook nog verklaard dat zij bij een aantal budgethouders meer uren gedeclareerd hebben dan ze gewerkt hebben.Zij waren echter niet de enigen die dat deden. [medeverdachte 5] heeft verklaard dat wanneer er geld overbleef uit het budget van een PGB-cliënt, dat in sommige gevallen werd verantwoord op naam van hemzelf, [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] en [verdachte] . Hij heeft daarbij ook verklaard dat het kantoorpersoneel van [medeverdachte 1] op de hoogte was van het frauduleuze handelen door de zorgverleners, dat het kantoorpersoneel de administratie verder rond maakte en zorgde voor de verantwoording van het PGB van de betreffende cliënt. “Binnen [medeverdachte 1] was dit iets dat gebeurde”, aldus [medeverdachte 5] .
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat er werd geïnventariseerd wat de budgetten van cliënten waren en welk deel daarvan nog ten onrechte in rekening kon worden gebracht. “ [medeverdachte 10] en [medeverdachte 7] gingen destijds met name naar de cliënten. Dit was in 2009 en 2010. Zij waren aanspreekpunt vanuit [medeverdachte 1] . Wanneer er budget over was, dan kwamen zij met dit bericht terug op kantoor. Er werd dan aan mij, of [verdachte] of [medeverdachte 5] gevraagd of wij ook zorguren ten onrechte in rekening wilden brengen. Er werden echter geen vergaderingen gehouden over hoe te handelen met overgebleven budgetten. (…) Ik weet dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [verdachte] en [medeverdachte 4] zich hier ook schuldig aan maakten.”
[verdachte] weet dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] ook meer uren schreven dan ze werkten. In het verleden deed [medeverdachte 7] dat ook, en, naar hij denkt, zijn vader
[ [medeverdachte 2] , rechtbank]ook.
Wat [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [verdachte] ook hebben verklaard, is dat de budgethouders hiervan wisten.[medeverdachte 5] heeft hierover bij zijn verhoor door de inspectie gezegd: “Ik heb eerder verklaard dat er geen afspraken zijn gemaakt tussen zorgverleners die in relatie stonden tot [medeverdachte 1] en cliënten. Hier was echter wel degelijk sprake van. De uren die wij zorgverleners declareerden voor niet geleverde zorg bij een bepaalde cliënt, die werden in eerste instantie aan ons zorgverleners overgemaakt. Een gedeelte van dit overgemaakte geld werd vervolgens in contanten dan weer terug gegeven aan de cliënt, waarmee afspraken waren gemaakt. [medeverdachte 6] en ik hebben ons hier ook schuldig aan gemaakt. (…) [Wij] pinden (…) het gestorte PGB-bedrag van onze rekening en dan gaven we dat deel van het afgesproken bedrag terug aan de cliënt. (…) De cliënten hebben er net zo goed van geprofiteerd als [medeverdachte 6] en ik. Het is dus niet eerlijk, vind ik, dat alleen wij opdraaien voor dit frauduleuze handelen. (…) De verdeling was zo ongeveer 1/3 deel voor de cliënt en 2/3 deel van de te veel in rekening gebrachte zorguren voor de zorgverlener.”
Ook [medeverdachte 6] heeft verklaard dat geld werd gepind om weer terug te geven aan de cliënten.
Na zich bij haar verhoor door de Inspectie SZW op 29 juli 2014 aanvankelijk op de vlakte gehouden te hebben, heeft [medeverdachte 4] in een e-mail van haar aan rechercheur [naam rechercheur] van 19 mei 2015 over het handelen binnen [medeverdachte 1] verklaard. Ze zet daarbij uiteen welke activiteiten [medeverdachte 1] verrichtte voor de cliënten. Ook schrijft ze dat op kantoor een financieel overzicht werd bijgehouden van iedere cliënt. Daarin stond wat het budget van de cliënt was en wat er iedere maand uitbetaald werd. Aan de hand van de ingeleverde nota’s van de zorgverleners werden er uitbetaalschema’s gemaakt voor de cliënt. Bij cliënten waarbij gefraudeerd werd - [medeverdachte 4] noemt die “cliënten met extra loonlijsten” - stonden medewerkers van kantoor ook op de uitbetaalschema’s. De cliënten met extra loonlijsten waren ervan op de hoogte en die kregen een envelop met 1/3 deel van het geld. De meeste uitbetalingen van het geld werden gedaan door [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 10] en [verdachte] . Maar ook andere kantoormedewerkers hebben uitbetalingen gedaan, bijvoorbeeld [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 6] en zijzelf. [medeverdachte 4] noemt in haar e-mail de namen van 29 cliënten waarbij het gebeurd is. Er zijn nog meer cliënten, maar zij weet ze niet meer allemaal. Als ze de namen zou horen, kan ze wel zeggen of dat wel of niet bij die cliënten is gebeurd.
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij geen exacte aantallen budgethouders kan noemen waarmee afspraken zijn gemaakt over het frauduleuze handelen. “ [medeverdachte 6] en ik hebben in het verleden met tientallen budgethouders dit soort afspraken gemaakt, dit was op het hoogtepunt van ons frauderen. [medeverdachte 2] , [medeverdachte 10] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] en [verdachte] deden hier niet voor onder. U noemde eerder de naam van [betrokkene 5] . Ook van hem weet ik zeker dat hij dit soort afspraken maakte met budgethouders. (…) Het was één grote hebzucht.”
[medeverdachte 6] heeft ook over dat verleden verklaard. In haar verklaring van 24 juni 2014 laat zij optekenen: “In de periode 2009, 2010 en begin 2011 hebben de afspraken met cliënten veel plaatsgevonden. Toen waren er ook de meeste kantoormedewerkers. In de loop van 2011 is het aantal cliënten ook afgenomen en is er kantoorpersoneel weggegaan. In de periode 2009, 2010 en begin 2011 is er dan ook het meeste gefraudeerd met overgebleven zorggelden. In deze periode vond dit structureel plaats. In die tijd was dit de gang van zaken binnen [medeverdachte 1] . (…) In de periode 2009 tot en met begin 2011 werd er meer gecommuniceerd over het frauderen met zorggelden. Toen waren er ook meer mensen bij betrokken.”
[verdachte] heeft verklaard dat er nog steeds een paar cliënten zijn waar hij nog wel eens zorg schrijft die hij niet verleent. “Het zijn er een stuk of tien en het gaat om een paar uurtjes per maand. (…) Ik weet dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] dit ook doen. Zij schrijven ook uren weg waarvoor ze niet gewerkt hebben.”
[medeverdachte 5] heeft over het ontstaan van de fraudeconstructie nog verklaard dat [medeverdachte 10] deze bedacht heeft. Hij heeft met [medeverdachte 10] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] en [verdachte] over hun handelen gesproken en heeft ook gezien dat zij zo handelden.Over de handelswijze in het algemeen en de rol van [medeverdachte 10] daarin in het bijzonder heeft [medeverdachte 6] nog laten optekenen: “Destijds werd er wel over enveloppen gesproken en het vullen van deze enveloppen. Op kantoor werd er dan door [medeverdachte 10] gevraagd aan het kantoorpersoneel wie wilde meedelen in overgebleven budget. Het had dus ook te maken met een gunfactor van [medeverdachte 10] . Het werd niet in de groep gegooid, maar [medeverdachte 10] benaderde dan iemand persoonlijk van het kantoorpersoneel om het op een akkoordje te gooien met de cliënt. [medeverdachte 7] heeft mij ook eenmalig benaderd. Zij heeft mij toen gezegd dat een cliënt nog zorggeld over had en of ik hier afspraken mee wilde maken. Ik ben hier toen niet op in gegaan. [medeverdachte 7] moest volgens mij wel eerst [medeverdachte 10] op de hoogte brengen, voordat zij iemand een extraatje kon gunnen. [medeverdachte 10] was uiteindelijk degene die bepaalde aan wie iets extra’s werd gegund. (…) Op het moment dat [medeverdachte 10] iemand van het kantoorpersoneel benaderde om overgebleven zorggeld te verdelen met de cliënt, dan deelde zij daar zelf ook in mee. [medeverdachte 10] , [medeverdachte 7] , [verdachte] en [medeverdachte 4] hebben hier flink van geprofiteerd.”
Manieren van frauderen
Hiervoor is met name gesproken over het declareren van zorg die nooit verleend werd. Dat is een manier van frauderen. Er zou binnen [medeverdachte 1] echter ook nog op andere manieren gefraudeerd zijn met PGB’s. Zoals bij de beschrijving van de rollen uiteen werd gezet, verlangde [medeverdachte 1] ook een kostenvergoeding. [medeverdachte 6] heeft daarover verklaard dat vóór 2012 bij [medeverdachte 1] de administratiekosten en dergelijke op het verantwoordingsformulier weggeschreven werden onder BK (bemiddelingskosten) of administratiekosten. Toen dat niet meer mocht, zijn die kosten weggeschreven onder PV (persoonlijke verzorging) op naam van [medeverdachte 1] .De rechtbank constateert dat echter ook vóór 2012 al kosten onder de omschrijving PV gedeclareerd werden op naam van [medeverdachte 1] . Dit blijkt uit verschillende verantwoordingsformulieren die in het dossier steken.Dit kan niet juist zijn: een logische gevolgtrekking uit het gegeven dat [medeverdachte 1] een rechtspersoon is, is dat die niet zelf persoonlijke verzorging kan verlenen. Ook uit de verklaring van [medeverdachte 6] volgt dat die kostendeclaraties niet juist kunnen zijn. Zij heeft verklaard dat [medeverdachte 1] zelf nooit zorg verleende: als kantoormedewerkers van [medeverdachte 1] zorg verleenden, dan gebeurde dat op eigen naam.Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat tussen 2009 en 2014 op naam van [medeverdachte 1] structureel kosten voor persoonlijke verzorging werden gedeclareerd, terwijl [medeverdachte 1] geen persoonlijke verzorging verleende. Ook dat is fraude.
Ook op andere manieren zou nog gefraudeerd zijn: persoonlijke verzorging zou gedeclareerd zijn als (duurdere) verpleging en in twee gevallen zouden huishoudelijke hulpen van verdachten bekostigd zijn uit een PGB van een cliënt. De rechtbank zal al deze andere manieren van frauderen verder buiten beschouwing laten. Als er inderdaad ook op deze manieren gefraudeerd is, dan levert dat dezelfde misdrijven op als de hiervoor meer uitvoerig besproken manieren van frauderen.
En welke misdrijven levert dat dan op?
Concrete misdrijven
Zoals gezegd, werd er zorg gedeclareerd die nooit werd verleend. Om die zorg te kunnen declareren werden er op de diverse voor de declaratie en verantwoording benodigde formulieren meer uren ingevuld dan er in werkelijkheid gewerkt waren. Die formulieren werden dus valselijk opgemaakt. Wat er op stond, was immers niet waar. Deze formulieren werden vervolgens wel als waar, “als echt en onvervalst” gebruikt bij de declaratie. Dat levert valsheid in geschrift op.
Ook is er sprake geweest van verduistering en oplichting. Zoals uiteengezet is onder het kopje “Algemeen” betaalde het zorgkantoor een toegekend PGB bij wijze van voorschot uit. De budgethouder kreeg daarmee geld onder zich dat nog aan een ander toebehoorde. Door vervolgens mee te werken aan het (laten) declareren van te veel uren zorg vloeide een deel van het PGB ten onrechte naar de verdachten en naar de budgethouders. Er was dus sprake van wederrechtelijke toe-eigening door budgethouders en verdachten van geld dat de budgethouders legaal onder zich hadden. In juridische zin levert dat medeplegen van verduistering op. Medeplegen, omdat het feit gepleegd werd door de hier met name genoemde verdachten en de budgethouders samen. Deze budgethouders wisten er immers niet alleen van, maar verleenden er ook hun medewerking aan om er zo zelf beter van te worden.
Er was daarbij echter ook sprake van oplichting. Door gebruik te maken van valse geschriften, en met de bedoeling (“oogmerk”) om daar zelf beter van te worden, hebben de verdachten en de budgethouders het zorgkantoor zo ver gekregen om het PGB dat bij wijze van voorschot was uitgekeerd na verantwoording definitief toe te kennen.
Er was ten slotte ook sprake van heling en/of witwassen. Door verduistering en oplichting verkregen gelden hadden de verdachten onder zich. Dat is heling, zodra het geld bij verdachten uitkomt die niet zelf dat concrete bedrag door fraude hebben verkregen. Hierbij valt te denken aan echtgenoten, bij wie geld dat de ene echtgenoot door fraude heeft verkregen in handen komt van de andere echtgenoot. Maar dat niet alleen. De gelden werden door de verdachten ook weer gebruikt en uitgegeven. Dat opnieuw in de economie brengen van door misdrijf verdiend geld levert witwassen op.
Betrokkenheid van alle verdachten?
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] zich aan de fraude hebben schuldig gemaakt. Maar geldt dat ook voor de verdachte rechtspersoon ( [medeverdachte 8] ) en de daarmee gelijk te stellen samenwerkingsvormen ( [medeverdachte 1] en [medeverdachte 9] )?
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad“kan een rechtspersoon of een daarmee gelijk te stellen samenwerkingsvorm worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. De vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Ofschoon een algemene regel zich bezwaarlijk laat formuleren is een belangrijk oriëntatiepunt dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging”.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 10] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] frauduleus hebben gehandeld terwijl zij in dienst waren van [medeverdachte 1] of ten behoeve van [medeverdachte 1] werkzaam waren. Het frauduleuze handelen, ligt ook in lijn met de normale bedrijfsactiviteiten van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] heeft bovendien van dit handelen geprofiteerd en had het in haar macht om de fraude te stoppen. Het handelen werd echter door haar aanvaard. Sterker nog, het was een “goed” gebruik binnen [medeverdachte 1] . Daarmee kan [medeverdachte 1] als pleger van de fraude worden aangemerkt.
Dat geldt ook voor [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] . Onder het kopje Verdachten heeft de rechtbank de redenen waarom deze vennootschappen zijn opgericht beschreven. Ook hun activiteiten zijn daarbij genoemd. Uit die beschrijving volgt dat [medeverdachte 9] door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] door [medeverdachte 10] gebruikt werd als onderneming waarbinnen zij, kennelijk enkel en alleen om fiscale/boekhoudkundige redenen, hun werkzaamheden verrichtten. Omdat er geen andere werknemers binnen de vennootschappen werkzaam waren en zij de eigenaren/oprichters van de vennootschappen zijn, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de handelingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 10] één op één aan hun vennootschappen worden toegerekend. Ook hun frauduleuze handelingen.
Conclusie
Uit de bovenstaande bewijsmiddelen volgt dat er een gestructureerd samenwerkingsverband is geweest waar [verdachte] deel van uitmaakte. Binnen dit samenwerkingsverband, en meer in het bijzonder binnen [medeverdachte 1] , werd er vanaf 2009 gefraudeerd met PGB’s. Pas met het ingrijpen van de Inspectie SZW op 23 mei 2014 is aan de activiteiten van [medeverdachte 1] een einde gekomen. En is ook een einde gekomen aan de fraude die, blijkens de verklaring van [verdachte] , tot op dat moment nog doorging. De betrokkenen wisten allen van het plegen van fraude. Een aantal verdachten heeft dat wel ontkend, maar gelet op de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen hecht de rechtbank aan die verder niet onderbouwde ontkenning geen enkele waarde.
Binnen [medeverdachte 1] werd er bijgehouden bij welke budgethouder er nog ruimte was om te frauderen. De budgethouder werd bij de fraude betrokken en de voor de fraude benodigde documenten werden binnen [medeverdachte 1] opgemaakt. Mede gelet op de duur van de fraude, het grote aantal PGB’s waarmee gefraudeerd werd en de stelselmatigheid van de fraude, is de rechtbank van oordeel dat het oogmerk van [medeverdachte 1] en van degenen die daarbij betrokken waren ook gericht was op het plegen van fraude. Elk van de verdachten, en ook overig personeel van [medeverdachte 1] , wist niet alleen van de fraude, maar heeft er, blijkens de hierboven aangehaalde bewijsmiddelen, ook een aandeel in gehad. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een criminele organisatie en dat [verdachte] daarvan lid was. De criminele organisatie had tot oogmerk het plegen van valsheid in geschrift, verduistering, oplichting, heling en witwassen.
Laatste opmerkingen
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de organisatie ook het oogmerk zou hebben om diefstallen te plegen. Dat zou het geval zijn als budgethouders niet zouden weten dat geld van zijn/haar PGB-rekening ten onrechte werd overgeboekt. Zoals echter volgt uit het bovenstaande, acht de rechtbank het zo te zijn geweest dat de budgethouders bij de fraude betrokken werden en waren. Er zijn hier en daar wel aanwijzingen voor de stelling dat de budgethouders nergens van wisten, aanwijzingen die met name gevonden worden in de verklaringen van de desbetreffende budgethouders, maar die aanwijzingen overtuigen de rechtbank niet. De rechtbank zal de verdachten dan ook van dit onderdeel vrijspreken.
Zoals ook duidelijk mag zijn geworden uit het bovenstaande, heeft de rechtbank voor het bewijs niet alleen geput uit de verklaringen van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [verdachte] , maar heeft zij ook gebruik gemaakt van de verklaring van [medeverdachte 4] , neergelegd in een e-mail van 19 mei 2015. De rechtbank doet dat ondanks dat [medeverdachte 4] daarna nog te kennen heeft gegeven, en wel in een e-mail van 30 september 2017, dat zij haar beschuldigingen wil intrekken. In die e-mail van 30 september 2017 geeft ze aan dat ze ten tijde van het schrijven van haar eerdere e-mail onder invloed van drank was en dat ze de informatie uit de krant had en van horen zeggen. Ook had ze het nog eens behoorlijk aangedikt. En dat alles was gebeurd na een ruzie met haar moeder. Aan die e-mail van 30 september 2017 hecht de rechtbank echter geen waarde. Dat wat [medeverdachte 4] in haar e-mail van 19 mei 2015 gedetailleerd beschrijft, komt namelijk overeen met de op dat moment al afgelegde verklaringen van [medeverdachte 6] , [medeverdachte 5] en [verdachte] en past bij de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, zoals de declaratie- en verantwoordingsformulieren. Daarbij wekt de tekst en opmaak van de e-mail van 19 mei 2015 én het tijdstip waarop deze verzonden werd aan inspecteur [naam rechercheur] , 13:01 uur, niet de indruk dat deze geschreven werd door een dronken persoon. Helder, overzichtelijk en nauwgezet wordt door [medeverdachte 4] in de e-mail uit de doeken gedaan hoe het binnen [medeverdachte 1] eraan toeging. Ze heeft in die e-mail ten slotte ook zichzelf belast. Dat alles vormt voor de rechtbank reden juist die verklaring van 19 mei 2015 betrouwbaar te achten.
Door de verdediging is betoogd dat, in woorden en weergave van de rechtbank, er geen regels zijn voor het afronden van gewerkte tijd, dat het afronden van de gewerkte tijd op eenheden van een uur gebruikelijk is en dat valsheid in geschrift in zoverre niet bewezen kan worden verklaard. De rechtbank ziet dat anders. Uit de hierboven onder het kopje Algemeen aangehaalde regelgeving volgt dat afronden weliswaar mag, maar alleen op eenheden van vijf minuten. Dat men binnen [medeverdachte 1] wellicht niet bekend was met deze regel acht de rechtbank ongeloofwaardig. Uit hoofde van hun werkzaamheden ligt het niet meer dan voor de hand dat men binnen [medeverdachte 1] zich in de toepasselijke regelgeving verdiept heeft. Door dan toch, ondanks de regels die anders voorschrijven, gewerkte tijd af te ronden op een uur, wordt de werkelijk gewerkte tijd (in eenheden van vijf minuten) niet opgevoerd en wordt er dus iets anders dan de werkelijkheid als echt en onvervalst gepresenteerd.
Verder is nog aangevoerd dat gewerkte tijd ook gedeclareerd mocht worden wanneer, ondanks een gemaakte afspraak daartoe, de budgethouder niet verzorgd kon worden omdat deze niet thuis was. Een zogeheten no-show. Ook voor die stelling is in de toepasselijke regelgeving geen enkele steun te vinden. Dat geldt ook voor de opvatting dat tijd waarin men geen zorg heeft verleend, maar wel als oproepkracht beschikbaar was om zorg te verlenen, als gewerkte tijd gedeclareerd mocht worden. Ook in al deze gevallen is er bij declaratie sprake van valsheid in geschrift. Er worden dan immers in strijd met de regels en met de waarheid uren als gewerkte tijd gedeclareerd, terwijl er in die uren in werkelijkheid niet gewerkt is. Dit alles zou wellicht anders kunnen zijn als in de tussen budgethouder en zorgverlener gesloten zorgovereenkomst anders is bepaald, maar daarvan is, zoals hiervoor al is vermeld, de rechtbank op geen enkele wijze gebleken.
Feit 2
Onder feit 2 wordt [verdachte] – kort gezegd – verweten dat hij samen met een ander of anderen over de maanden januari en april 2013 een onjuist aantal dagen en uren als zorg verleend aan zijn oma, mevrouw [budgethouder 17] , heeft gedeclareerd. De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat uit de roosters van deze maanden volgt dat [verdachte] niet op de gedeclareerde dagen en uren stond ingedeeld om zijn oma te verzorgen. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij daar niet op staat ingedeeld omdat hij de diensten draaide die anderen niet konden doen. Die wijzigingen werden niet doorgevoerd in het rooster omdat dat heel veel werk was. Beide declaraties zijn naar zijn zeggen correct. [verdachte] heeft tegenover de Inspectie SZW wel toegegeven dat hij bij ongeveer tien cliënten een paar uurtjes per maand ten onrechte in rekening heeft gebracht. Per cliënt waren dat er hooguit twee per maand. Hij heeft dat onder andere bij zijn oma gedaan. Meer gegevens over deze twee declaraties zijn er niet in het dossier. Zo zijn er geen declaraties door andere zorgverleners van die dagen en uren.
Er is dus ten aanzien van het plegen van valsheid in geschrift met deze twee declaraties geen ander bewijsmiddel dan de verklaring van [verdachte] zelf dat hij bij zijn oma twee uren per maand ten onrechte declareerde. Een bewezenverklaring enkel op basis van de verklaring van de verdachte zelf is echter door de wetgever uitgesloten in artikel 341, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering.
Er is nog [verdachte] verklaring dat het verantwoordingsformulier over de eerste helft van 2013 ten onrechte vermeldt dat hij verpleging verleende. Dat wordt hem in strafrechtelijke zin echter niet verweten.
Dit alles betekent dat wettig en overtuigend bewijs voor feit 2 ontbreekt en dat [verdachte] zal worden vrijgesproken van dit feit.
Feit 3
Aan [verdachte] wordt onder feit 3 – kort gezegd – verweten dat hij opzettelijk de echtgenoot van een zorgverlener heeft geïnstrueerd hoe te verklaren. Die persoon zou bepaalde dingen moeten zeggen als hij door opsporingsambtenaren werd gehoord of als sprake was van een controle door het zorgkantoor.
De rechtbank zal [verdachte] van dit feit vrijspreken omdat het wettig en overtuigend bewijs voor dit feit ontbreekt. In het dossier bevindt zich namelijk alleen de verklaring van [getuige 4] dat [verdachte] hem had gezegd dat hij niet veel moest zeggen over het feit dat [getuige 5] bij [verdachte] werkte en niet bij de oma van [verdachte] . Een bewezenverklaring enkel op basis van de verklaring van een getuige is echter door de wetgever uitgesloten in artikel 342, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering.
Er zijn in het dossier wel aanwijzingen dat [verdachte] tegen [getuige 5] gezegd zou hebben dat zij niet bij [verdachte] werkte als zorgverlener, maar huishoudelijk werk deed. Dat is echter door de officieren van justitie niet ten laste gelegd.
Feit 4
De rechtbank acht het tenlastegelegde, het op 23 mei 2014 in Kerkrade opzettelijk aanwezig hebben van GHB, MDMA en amfetamine, wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 november 2017;
- het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 23 mei 2014;
- de aanvraag extern forensisch onderzoek d.d. 27 mei 2014;
- het rapport identificatie van drugs en precursoren d.d. 16 juni 2014.
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 november 2017;
- het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 23 mei 2014;
9 pillen MDMA en amfetamine
- het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 24 mei 2014;
- de aanvraag extern forensisch onderzoek d.d. 28 mei 2014;
- het rapport identificatie van drugs en precursoren d.d. 16 juni 2014;
106 pillen MDMA
- het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 24 mei 2014;
- de aanvraag extern forensisch onderzoek d.d. 28 mei 2014;
- het rapport identificatie van drugs en precursoren d.d. 16 juni 2014;
44 flesjes MDMA en amfetamine
- het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 23 mei 2014;
- de aanvraag extern forensisch onderzoek d.d. 28 mei 2014;
- het rapport identificatie van drugs en precursoren d.d. 17 juni 2014.
De rechtbank heeft geen onregelmatigheid aangetroffen in de keten van nummering.
Feit 5
De rechtbank acht het tenlastegelegde, het op 23 mei 2014 in Kerkrade voorhanden hebben van een stroomstootwapen en munitie, wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 november 2017;
- het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 23 mei 2014;
Stroomstootwapen
- het proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 24 mei 2014;
Deelmantelpatroon, hollowpointpatroon en 50 kogelpatronen
- de kennisgeving van inbeslagneming (artikel 94 Sv) d.d. 24 mei 2014;
- de kennisgeving van inbeslagneming (artikel 94 Sv) d.d. 24 mei 2014;
- het bewijs van ontvangst d.d. 10 juni 2014;
- het proces-verbaal onderzoek voorwerpen d.d. 13 juni 2014.
De rechtbank heeft geen onregelmatigheid aangetroffen in de keten van nummering.
Ter terechtzitting heeft de verdachte bekend dat hij het stroomstootwapen weliswaar voorhanden had, maar dat hij dit onklaar had gemaakt. Gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad,is de rechtbank van oordeel dat een defect aan het wapen niet aan een bewezenverklaring in de weg staat. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt namelijk dat het wapen eenvoudig gebruiksklaar te maken was door een metalen pin in de ronde opening aan de onderzijde van de greep van het stroomstootwapen te houden.