ECLI:NL:RBLIM:2016:8128

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
AWB-16_2461u + AWB-16_2674u + AWB-16_2478u + AWB-2479u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor de bouw van een hotel en appartementen met betrekking tot de kandelabervergunning voor platanen in Roermond

Op 20 september 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een hotel en appartementen in Roermond. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een hotel met 56 kamers en 30 appartementen, alsook voor het kandelaberen van zeven platanen langs de Roer. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ruimtelijke onderbouwing van het project adequaat was en dat de belangenafweging door de gemeente niet onredelijk was. De verzoekers, die bezwaar maakten tegen de vergunning, stelden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldeed en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gevolgen voor de omgeving, zoals geluidsoverlast en schaduwwerking. De voorzieningenrechter concludeerde echter dat de vergunninghouder voldoende had aangetoond dat de bomen na het kandelaberen levensvatbaar zouden blijven en dat de vergunningverlening niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De verzoeken om voorlopige voorziening werden afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de motivering van de gemeente voor de vergunningverlening. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de verlening van omgevingsvergunningen en de noodzaak van een gedegen ruimtelijke onderbouwing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 16/2461, 16/2674, 16/2478 en 16/2479
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 september 2016 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

1.[eisers], [adres 1] te [woonplaats 1]

2) [eiser 1], [adres 2] te [woonplaats 2]
(gemachtigde: mr. R.T.L.J. Jongen)
3) [eiser 2], [adres 3] te [woonplaats 3]
(gemachtigde: mr. S. Meijers), verzoekers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigde: mr. M.G.G. van Nisselroij).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[B.V.]
(gemachtigde: mr. H.H.B. Lamers).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit 1) heeft verweerder op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan de derde-partij, hierna te noemen de vergunninghouder, een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een hotel, parkeergarage en appartementen op het adres [adres 4] ongenummerd ([naam buurt]), te Roermond, kadastraal bekend, [nummer].
Bij besluit van 26 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het snoeien/kandela(be)ren van 7 bomen (Platanus x hispanica).
Verzoekers hebben tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de procedurenummers AWB/ROE 16/1947 en AWB/ROE 16/2046. Zij hebben daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen hangende beroep. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder de procedurenummers AWB/ROE 16/2461 en AWB/ROE 16/2478.
Verzoekers hebben tegen bestreden besluit 2 bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen hangende bezwaar. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder de nummers AWB/ROE 16/2474 en AWB/ROE 16/2679.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen mr. J. Dignum, mr. B.J.H.T. Heesakkers, dhr. P.J.J.M. van Lierop en mw. F. Boonen. Namens vergunninghouder is verschenen dhr. [naam 1], bijgestaan door de in de kop genoemde gemachtigde. Tevens is ten behoeve van vergunninghouder verschenen
dhr. [naam 2] van Schalk Linde 10.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereiste is voldaan, nu door verzoekers beroep is ingesteld tegen bestreden besluit 1 en bezwaar is gemaakt tegen bestreden besluit 2 ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd is om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Tevens is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verzoeken niet reeds vanwege het ontbreken van iedere spoed moeten worden afgewezen. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de voorzieningenrechter hierbij mede in aanmerking genomen dat artikel 6.1, tweede lid, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat een beschikking als hier aan de orde in werking treedt met ingang van de dag na afloop van de bezwaartermijn. Indien gedurende de bezwaartermijn een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, treedt de beschikking ingevolge het derde lid van artikel 6.1 voornoemd niet in werking voordat op dat verzoek is beslist. Voor zover de voorzieningenrechter toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de betreffende besluiten, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en bindt het de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Bestreden besluit 1: het hotel en de appartementen
3. Verweerder heeft aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een hotel met horeca en parkeergarage en appartementen. Het plan gaat uit van een hotel met een capaciteit van 56 kamers met horecavoorzieningen voor de hotelgasten, zoals ontbijtruimte/lounge/bar, keuken en een terras aan de kop van het gebouw aan de Roerkade. De hoofdingang van het hotel bevindt zich op ongeveer 80 meter van de Stenen Brug over de Roer. De woonfunctie wordt gevormd door 30 appartementen in het zuidelijk deel van de bouwmassa, waarbij een trappenhuis de scheiding vormt tussen het hotel en de appartementen. Op de begane grond wordt voorzien in een ingang naar de parkeerkelder die voorziet in 68 parkeerplekken. De vergunning heeft betrekking op de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo), ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo), ‘het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk in met het oog op de brandveiligheid bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen’(artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo), ‘het maken van een uitweg’ (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) en ‘het maken of voeren van handelsreclame’ (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wabo).
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
5. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
6. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
7. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, kan, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van een besluit een goede ruimtelijke ordening bevat.
8. Niet in geschil is dat op het perceel blijkens het vigerende bestemmingsplan ‘Roerdelta fase 1’ van 31 maart 2011 de enkelbestemming ‘wonen-4’ rust. Evenmin is in geschil dat het realiseren van een hotelvoorziening en het gebruik van horeca in strijd is met deze bestemming. Hierbij staat ook niet ter discussie dat sprake is van een overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte van 19 meter voor het hotel en van 15,5 meter voor de appartementen, dat sprake is van overschrijding van het toegestane aantal bouwlagen en dat de entree van het hotel gedeeltelijk binnen de verkeersbestemming valt. Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo geeft evenwel de mogelijkheid om toch een omgevingsvergunning af te geven.
9. Ten behoeve van de omgevingsvergunning is in het onderhavige geval door Adviesbureau Theelen op 23 mei 2016 een ruimtelijke onderbouwing ‘t.b.v. de omgevingsvergunning inzake de realisatie van een hotel en 30 woonappartementen aan de [naam buurt] te Roermond’ opgesteld. Verzoekers bestrijden op de hierna te bespreken gronden dat van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing sprake is.
10. Verzoekers wijzen erop dat uit het in opdracht van de Koninklijke Horeca Nederland opgestelde rapport ‘Hotelmarkt gemeente Roermond, onderzoek marktruimte en economische betekenis hotelmarkt’ van onderzoeksbureau ZKA Consultants (ZKA) van februari 2016 blijkt dat er op de hotelmarkt van Roermond geen ruimte is voor de vergunde 56 (extra) hotelkamers. Daardoor kan niet zonder meer gezegd worden dat de vergunde stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Verzoekers vragen zich hierbij af hoe dit rapport zich verhoudt tot de ‘Marktanalyse hotelsector Roermond’ van Laarakkers Communicatie (Laarakkers) van 22 januari 2016, welk rapport mede aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. Gelet op het feit dat het ZKA-rapport bekend was, althans bij verweerder, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, hadden de conclusies in dit rapport door verweerder meegewogen dienen te worden bij het beslissing op de vergunningaanvraag. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt hiervan niet. Verzoeker sub 3) acht het bovendien in strijd met het fair play beginsel dat verweerder het rapport van ZKA niet bekend heeft gemaakt aan verzoekers voorafgaand aan het bestreden besluit.
10.1.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden (de zogenoemde ‘ladder voor duurzame verstedelijking’):
( a) er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
( b) indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins; en
( c) indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
10.2.
Deze voorwaarden gelden ook als een omgevingsvergunning, die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, nu ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in dat geval artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is. Volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96) is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren en is daarmee mede beoogd leegstand te voorkomen.
10.3.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat naar zijn voorlopig oordeel, anders dan door verweerder en vergunninghouder betoogd, artikel 8:69a van de Awb er niet aan in de weg staat dat de gronden van verzoekers ten aanzien van de ladder van duurzame verstedelijking tot een vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Hiertoe acht hij redengevend dat, anders dan dit het geval is bij mogelijke concurrenten van vergunninghouder, niet gezegd kan worden dat de toets aan de ladder niet mede strekt tot bescherming van de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving.
10.4.
In de ruimtelijke onderbouwing (pagina 23) is het ruimtelijk plan, voor zover het de functie/bestemming hotelvoorziening betreft, getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Hierbij steunt de conclusie dat het plan voldoet aan, zoals door verzoekers bestreden, de eerste trede van de ladder op het meergenoemde marktonderzoek door Laarakkers. In dat onderzoek is geconcludeerd dat de realisering van een onderscheidend driesterrenhotel met 56 kamers in een cultuurhistorisch sterk centrumgebied, met een gevarieerd aanbod aan horeca en detailhandel, in de huidige marktomstandigheden haalbaar en verantwoord is. De voorzieningenrechter is op basis van de thans voorhanden zijnde feiten en omstandigheden van oordeel dat het rapport van Laarakkers een voldoende grondslag biedt voor die conclusie. Hierbij neemt hij in aanmerking dat de juistheid en de volledigheid van het rapport van Laarakkers door verzoekers wel is weersproken maar dat zij niet beschikken over een als deskundigenrapport aan te merken tegenrapport of aangekondigd hebben dat zij zodanig rapport zullen laten opstellen. Evenmin ziet de voorzieningenrechter op voorhand aanleiding voor de conclusie dat het rapport van ZKA de conclusies van Laarakkers ondergraaft. Voor de beantwoording van de rechtsvragen of verweerder terecht is tegengeworpen dat het rapport van ZKA niet, althans niet kenbaar, is betrokken bij de besluitvorming en of verzoekers voorafgaand aan de besluitvorming op de hoogte gesteld hadden dienen te worden van de inhoud van dit rapport, ziet de voorzieningenrechter (daarom) in deze voorzieningenprocedure geen aanleiding.
11. Tevens betwisten verzoekers sub 1) en sub 2) dat afdoende uit de ruimtelijke onderbouwing en de marktanalyse van Laarakkers blijkt dat een (financiële) afweging is gemaakt ten aanzien van de wenselijkheid en de omvang van het bouwproject.
11.1.
Ten aanzien van dit standpunt overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:5) deze grond alleen kan slagen als het aangevoerde leidt tot de conclusie dat verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan deze conclusie niet worden getrokken. Hierbij is onder meer van belang dat de gronden waarop het project gerealiseerd beoogt te worden in eigendom zijn van vergunninghouder. Ook ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen hierover in paragraaf 4.10 van de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd.
12. Daarnaast betogen verzoekers dat niet afdoende is gegarandeerd dat met de aankoop van 15 parkeerplaatsen onder de Soleatoren aan de Maasboulevard het toekomstige complex ook in de toekomst beschikt over voldoende parkeerruimte. Niet gebleken is immers dat op de parkeerplaatsen een erfdienstbaarheid is gevestigd of een kettingbeding aan gekoppeld is, waardoor het goed mogelijk is dat de vergunninghouder de parkeerplaatsen weer verkoopt.
12.1.
Vergunninghouder heeft er ter zitting op gewezen dat verkoop van de parkeerplekken niet voor de hand ligt, gelet op het belang dat hij als ondernemer heeft bij voldoende parkeergelegenheid bij het te realiseren complex. De voorzieningenrechter acht dit belang niet irreëel en ziet in de grond van verzoekers dan ook geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening. Dit neemt niet weg dat in de bodemzaken nader onderzocht kan worden of verweerder gehouden moet worden geacht om ten aanzien van de garantie van deze parkeerplekken buiten het plangebied nadere voorwaarden te stellen in de verleende omgevingsvergunning.
13. Verzoekers sub 1) en sub 2) vrezen daarnaast geluidsoverlast als gevolg van zowel de horecabestemming als de installaties op het dak van het complex. In de visie van verzoekers sub 1) en sub 2) is in het akoestisch onderzoek industrielawaai, uitgevoerd door Windmill (rapport 16 december 2015, P2015.061.01-04), dat mede ten grondslag ligt aan de ruimtelijke onderbouwing, onvoldoende rekening gehouden met geluidsoverlast voor de woningen aan de Voorstad Sint Jacob. Verzoekers wijzen hierbij op het geluid weerkaatsende effect van het water van de Roer en het feit dat als gevolg van het kandela(be)ren van de platanen weinig groen meer overblijft dat kan dienen als geluidwerende massa. Dat het Activiteitenbesluit geen norm kent voor stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, betekent hierbij niet dat met dat geluid geen enkele rekening hoeft te worden gehouden in het kader van een goede ruimtelijke ordening, aldus verzoekers. Verzoeker sub 3) stelt daarbij tevens dat niet gegarandeerd is dat de horecavoorziening solitair en ondergeschikt aan de hotelfunctie gebruikt zal worden. Ook hij vreest hierdoor geluidsoverlast van de horecavoorziening. Verzoekster sub 2) vreest bovendien dat de bouw van het complex nadelige gevolgen heeft voor de schaduwwerking in haar woning, gelet op de ligging daarvan in een steegje. Zij acht de bezonningsstudie, die onderdeel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, niet toereikend.
13.1.
De voorzieningenrechter komt hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht ten aanzien van het meergenoemde akoestisch onderzoek en de bezonningsstudie niet op voorhand onvoldoende en/of onvolledig voor. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd omtrent de vrees voor ontoelaatbare geluidsoverlast en overmatige schaduwwerking is gestoeld op een deskundig tegenrapport en is ook overigens niet zodanig onderbouwd dat er reden is om genoemde onderzoeken onvoldoende deugdelijk te achten.
14. Tot slot oordeelt de voorzieningenrechter ten aanzien van de grond van verzoeker sub 3) dat de brandveiligheid van het plan niet is gegarandeerd door de te realiseren tussendeuren in de zogenoemde ‘familyrooms’, dat de ABRvS eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7368) dat brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit met betrekking tot de brandwerendheid mede strekken tot bescherming van de veiligheid van bewoners van belendende woningen. Van een belendende woning kan in het geval van verzoeker sub 3) echter niet gesproken worden. Bovendien ligt tussen de voorziene ontwikkeling en het pand van verzoeker sub 3) een doorgaande weg. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom op dit punt, wat hier verder ook van zij, in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit.
15. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing op alle ruimtelijk relevante consequenties van het project voor de omgeving is ingegaan en dat een afdoende motivering gegeven waarom afwijking van het geldend planologisch regime niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen reden om te oordelen dat er een gerede kans is dat bestreden besluit 1 in beroep geen stand zal kunnen houden.
Bestreden besluit 2: het kandela(be)ren van 7 platanen
16. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder aan vergunninghouder een vergunning verleend voor het kandela(be)ren van een zevental platanen die eigendom zijn van de gemeente Roermond en staan aan de boorden van de Roer. Vergunninghouder heeft deze vergunning gevraagd teneinde de bouw van het bij bestreden besluit 1 vergunde hotel-/appartementencomplex te kunnen realiseren. Aan die vergunning ligt mede ten grondslag een bomeneffectanalyse van Cobra Boomadviseurs (Cobra) van 19 mei 2016 en een op verzoek van vergunninghouder uitgevoerde bomeneffectanalyse van Schalk Linde 10 (Schalk) van 23 mei 2016.
17. Verzoekers zijn het op hierna te bespreken gronden niet eens met de verleende vergunning.
18. Op grond van artikel 2.2, eerste lid aanhef en onder g, van de Wabo geldt voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
19. Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
20. In artikel 4:11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Roermond is bepaald dat het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
21. Op grond artikel 4:12a van de APV kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
22. Verweerder heeft bij de toepassing van de bevoegdheid van artikel 4:12a van de APV een aanzienlijke mate van beleidsvrijheid. Verweerder dient bij het al dan niet toepassen van deze bevoegdheid te onderzoeken of zich een van de weigeringsgronden voordoet. Als dat het geval is, betekent dat niet zonder meer dat de aanvraag moet worden afgewezen, maar zal hij een belangenafweging dienen te maken. Benadrukt zij daarom dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit terughoudend dient te beoordelen.
23. Volgens verzoekers neemt verweerder ten onrechte aan dat van de in artikel 4:12a van de APV genoemde weigeringsgronden geen sprake is. Het kandela(be)ren is een zeer ingrijpende maatregel, waarvan volgens hen niet gezegd kan worden dat de natuurwaarden en de landschappelijke waarden van de houtopstand niet verloren zullen gaan. Hoewel aan de bomen geen monumentale of beeldbepalende waarden zijn toegekend, zijn de bomen wel kenmerkend voor het gebied. Zeker vanaf de wijk Voorstad Sint Jacob, waar verzoekers sub 1) en sub 2) woonachtig zijn, draagt de bomenrij bij aan het stadsschoon. Verzoekers sub 1) en sub 2) betogen hierbij tevens dat het kandelaberen van de platanen ertoe zal leiden dat de schaduwwerking van de bomen in de zomer teniet gedaan wordt. Daarnaast blijft van de privacy voor omwonenden weinig over, zo betogen zij. Ook blijkt volgens verzoekers uit de rapporten van Cobra en Schalk niet afdoende of de bomen deze ingrijpende vorm van snoeien zullen overleven. Volgens hen is voorts onduidelijk wat de in de omgevingsvergunning geduide herplantingsplicht inhoudt. Als onverhoopt de noodzaak ontstaat dat herplant nodig is, dan willen verzoekers dat er een gelijkwaardige boom geplant wordt. Tot slot achten verzoeker onvoldoende onderzocht wat het effect is van het kandela(be)ren voor de flora en fauna in de directe omgeving.
24. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aanvraag om vergunning overeenkomstig de geciteerde bepalingen van de Wabo en de APV is beoordeeld door verweerder, waarbij gebruik is gemaakt van een bomeneffectanalyse van Cobra en van Schalk. Verweerder heeft daarbij alle mogelijke weigeringsgronden in overweging genomen en heeft gemotiveerd waarom hij heeft geconcludeerd dat de door deze weigeringsgronden beschermde waarden weliswaar in enige mate zullen afnemen, maar dat dit niet opweegt tegen het belang van de aanvrager om het met de vergunning gevraagde te kunnen uitvoeren. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de bomen om de redenen als door hen genoemd belangrijk zijn voor verzoekers en het evident is dat het uiterlijk, de uitstraling en de schaduwwerking van de bomen door het kandela(be)ren met name op korte termijn aanzienlijk anders zullen zijn dan thans het geval is en ook nadien zullen blijven verschillen van de huidige toestand, kan dit niet op voorhand leiden tot het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers weliswaar de juistheid en de volledigheid van de voormelde onderzoeken betwisten, maar zelf geen contra-expertise hebben doen verrichten of ander deskundig bewijs hebben geleverd dan wel aangeboden, zodat er thans geen aanleiding is om te betwijfelen dat de meergenoemde bomeneffectanalyses inhoudelijk juist en onderling concludent zijn. De voorzieningenrechter acht daarom op grond van de verrichte onderzoeken voldoende grondslag aanwezig voor de conclusie dat de kans dat de bomen na het kandela(be)ren niet meer levensvatbaar zijn, minimaal te achten is. Ook ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de vergunning verbonden herplantplicht onvoldoende is geborgd, in die zin dat het mogelijke verlies van bomen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Tot slot neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigde van vergunninghouder ter zitting naar voren heeft gebracht dat de effecten voor de flora en fauna hangende bezwaar nog beter in kaart zullen worden gebracht.
25. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoekers tegen de bestreden besluiten hebben aangevoerd voorshands niet tot de conclusie kan leiden dat de bestreden omgevingsvergunningen niet verleend hadden mogen worden. Derhalve bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat de daartoe strekkende verzoeken zullen worden afgewezen. Zoals ook ter zitting aan de orde is geweest, ziet de voorzieningenrechter ten aanzien van bestreden besluit 1 geen ruimte om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb uitspraak te doen in de hoofdzaken, reeds nu er naast de beroepen van verzoekers ook door derden beroep is ingesteld zonder dat daarbij tevens om een voorlopige voorziening is gevraagd.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 september 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.