13.1.De voorzieningenrechter komt hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht ten aanzien van het meergenoemde akoestisch onderzoek en de bezonningsstudie niet op voorhand onvoldoende en/of onvolledig voor. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd omtrent de vrees voor ontoelaatbare geluidsoverlast en overmatige schaduwwerking is gestoeld op een deskundig tegenrapport en is ook overigens niet zodanig onderbouwd dat er reden is om genoemde onderzoeken onvoldoende deugdelijk te achten.
14. Tot slot oordeelt de voorzieningenrechter ten aanzien van de grond van verzoeker sub 3) dat de brandveiligheid van het plan niet is gegarandeerd door de te realiseren tussendeuren in de zogenoemde ‘familyrooms’, dat de ABRvS eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7368) dat brandveiligheidsvoorschriften uit het Bouwbesluit met betrekking tot de brandwerendheid mede strekken tot bescherming van de veiligheid van bewoners van belendende woningen. Van een belendende woning kan in het geval van verzoeker sub 3) echter niet gesproken worden. Bovendien ligt tussen de voorziene ontwikkeling en het pand van verzoeker sub 3) een doorgaande weg. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom op dit punt, wat hier verder ook van zij, in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit. 15. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing op alle ruimtelijk relevante consequenties van het project voor de omgeving is ingegaan en dat een afdoende motivering gegeven waarom afwijking van het geldend planologisch regime niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen reden om te oordelen dat er een gerede kans is dat bestreden besluit 1 in beroep geen stand zal kunnen houden.
Bestreden besluit 2: het kandela(be)ren van 7 platanen
16. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder aan vergunninghouder een vergunning verleend voor het kandela(be)ren van een zevental platanen die eigendom zijn van de gemeente Roermond en staan aan de boorden van de Roer. Vergunninghouder heeft deze vergunning gevraagd teneinde de bouw van het bij bestreden besluit 1 vergunde hotel-/appartementencomplex te kunnen realiseren. Aan die vergunning ligt mede ten grondslag een bomeneffectanalyse van Cobra Boomadviseurs (Cobra) van 19 mei 2016 en een op verzoek van vergunninghouder uitgevoerde bomeneffectanalyse van Schalk Linde 10 (Schalk) van 23 mei 2016.
17. Verzoekers zijn het op hierna te bespreken gronden niet eens met de verleende vergunning.
18. Op grond van artikel 2.2, eerste lid aanhef en onder g, van de Wabo geldt voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
19. Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
20. In artikel 4:11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Roermond is bepaald dat het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
21. Op grond artikel 4:12a van de APV kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
22. Verweerder heeft bij de toepassing van de bevoegdheid van artikel 4:12a van de APV een aanzienlijke mate van beleidsvrijheid. Verweerder dient bij het al dan niet toepassen van deze bevoegdheid te onderzoeken of zich een van de weigeringsgronden voordoet. Als dat het geval is, betekent dat niet zonder meer dat de aanvraag moet worden afgewezen, maar zal hij een belangenafweging dienen te maken. Benadrukt zij daarom dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit terughoudend dient te beoordelen.
23. Volgens verzoekers neemt verweerder ten onrechte aan dat van de in artikel 4:12a van de APV genoemde weigeringsgronden geen sprake is. Het kandela(be)ren is een zeer ingrijpende maatregel, waarvan volgens hen niet gezegd kan worden dat de natuurwaarden en de landschappelijke waarden van de houtopstand niet verloren zullen gaan. Hoewel aan de bomen geen monumentale of beeldbepalende waarden zijn toegekend, zijn de bomen wel kenmerkend voor het gebied. Zeker vanaf de wijk Voorstad Sint Jacob, waar verzoekers sub 1) en sub 2) woonachtig zijn, draagt de bomenrij bij aan het stadsschoon. Verzoekers sub 1) en sub 2) betogen hierbij tevens dat het kandelaberen van de platanen ertoe zal leiden dat de schaduwwerking van de bomen in de zomer teniet gedaan wordt. Daarnaast blijft van de privacy voor omwonenden weinig over, zo betogen zij. Ook blijkt volgens verzoekers uit de rapporten van Cobra en Schalk niet afdoende of de bomen deze ingrijpende vorm van snoeien zullen overleven. Volgens hen is voorts onduidelijk wat de in de omgevingsvergunning geduide herplantingsplicht inhoudt. Als onverhoopt de noodzaak ontstaat dat herplant nodig is, dan willen verzoekers dat er een gelijkwaardige boom geplant wordt. Tot slot achten verzoeker onvoldoende onderzocht wat het effect is van het kandela(be)ren voor de flora en fauna in de directe omgeving.
24. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aanvraag om vergunning overeenkomstig de geciteerde bepalingen van de Wabo en de APV is beoordeeld door verweerder, waarbij gebruik is gemaakt van een bomeneffectanalyse van Cobra en van Schalk. Verweerder heeft daarbij alle mogelijke weigeringsgronden in overweging genomen en heeft gemotiveerd waarom hij heeft geconcludeerd dat de door deze weigeringsgronden beschermde waarden weliswaar in enige mate zullen afnemen, maar dat dit niet opweegt tegen het belang van de aanvrager om het met de vergunning gevraagde te kunnen uitvoeren. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat de bomen om de redenen als door hen genoemd belangrijk zijn voor verzoekers en het evident is dat het uiterlijk, de uitstraling en de schaduwwerking van de bomen door het kandela(be)ren met name op korte termijn aanzienlijk anders zullen zijn dan thans het geval is en ook nadien zullen blijven verschillen van de huidige toestand, kan dit niet op voorhand leiden tot het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen besluiten. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekers weliswaar de juistheid en de volledigheid van de voormelde onderzoeken betwisten, maar zelf geen contra-expertise hebben doen verrichten of ander deskundig bewijs hebben geleverd dan wel aangeboden, zodat er thans geen aanleiding is om te betwijfelen dat de meergenoemde bomeneffectanalyses inhoudelijk juist en onderling concludent zijn. De voorzieningenrechter acht daarom op grond van de verrichte onderzoeken voldoende grondslag aanwezig voor de conclusie dat de kans dat de bomen na het kandela(be)ren niet meer levensvatbaar zijn, minimaal te achten is. Ook ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de vergunning verbonden herplantplicht onvoldoende is geborgd, in die zin dat het mogelijke verlies van bomen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Tot slot neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigde van vergunninghouder ter zitting naar voren heeft gebracht dat de effecten voor de flora en fauna hangende bezwaar nog beter in kaart zullen worden gebracht.
25. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoekers tegen de bestreden besluiten hebben aangevoerd voorshands niet tot de conclusie kan leiden dat de bestreden omgevingsvergunningen niet verleend hadden mogen worden. Derhalve bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat de daartoe strekkende verzoeken zullen worden afgewezen. Zoals ook ter zitting aan de orde is geweest, ziet de voorzieningenrechter ten aanzien van bestreden besluit 1 geen ruimte om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb uitspraak te doen in de hoofdzaken, reeds nu er naast de beroepen van verzoekers ook door derden beroep is ingesteld zonder dat daarbij tevens om een voorlopige voorziening is gevraagd.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.