[eiser] heeft gesteld dat [gedaagden] ingevolge het voorgaande was gehouden tot het bedingen van zekerheden alvorens tot de doorlening over te gaan. Nu [gedaagde 1] c.s dit heeft nagelaten, treft [gedaagden] ter zake van de niet-nakoming door de stichting een voldoende ernstig persoonlijk verwijt. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Allereerst geldt dat de gang van zaken omtrent de doorlening en de hierop te behalen rendementen, te allen tijde duidelijk was voor [eiser] . [eiser] had vanaf begin af aan wetenschap van de wijze waarop de door hem, en andere geldverstrekkers, aan de stichting geleende gelden aangewend zouden worden en wist aldus dat het geld doorgeleend zou worden aan een derde die het geld vervolgens aan zou wenden als onderpand ten behoeve van de handel in ‘Medium Term Notes’. Gelet op deze constructie en de hoogte van de tussen alle partijen overeengekomen rentepercentages, wist dan wel behoorde [eiser] aldus te weten dat de doorlening aan [C] , én daarmee ook zijn lening aan de stichting, niet geheel risicoloos zou zijn. Desalniettemin heeft [eiser] ervoor gekozen om zijn geld aan de stichting ter beschikking te stellen, zonder daartegenover zelf enige zekerheid te bedingen. [gedaagden] mocht er naar het oordeel van de rechtbank dan ook redelijkerwijs op vertrouwen dat [eiser] - ondanks het feit dat de tussen partijen gesloten overeenkomst, slechts een overeenkomst van geldlening betreft - zich bewust was van de risico’s van de door partijen gekozen constructie. In dit verband valt zonder nadere toelichting, die niet gegeven is, ook niet in te zien waarom [eiser] - buiten de door hem voorgestane toezeggingen van [gedaagden] , die in dit geschil niet zijn komen vast te staan - van [gedaagden] verwachtte dat deze in de relatie met [C] wel zekerheden zou bedingen.
Daarnaast wordt van belang geacht dat het er - gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken - voor moet worden gehouden dat de verwachtingen van beide partijen rechtstreeks verband hielden met de rendementen die men door gebruikmaking van de indirecte beleggingsconstructie dacht te kunnen genereren. Duidelijk is geworden dat deze rende-menten ten opzichte van de verwachtingen van zowel [eiser] als [gedaagden] uiteindelijk zijn tegengevallen. [eiser] heeft echter onvoldoende gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat [gedaagden] dit had kunnen en moeten voorzien en om die reden had moeten afzien van de doorlening van de gelden op de wijze waarop thans geschiedt. Hierbij weegt mee dat [gedaagden] onweersproken heeft gesteld dat het ‘beleggingssysteem’ zich in voorgaande jaren
- zowel ten aanzien van de renteverplichting als ten aanzien van de terugbetalingsverplich-ting - bewezen heeft, zodat er in die zin geen reden voor [gedaagden] bestond om aan de constructie en financiële gegoedheid van [C] te twijfelen. Daarnaast wordt meegewogen dat de constructie zich, zoals onbetwist is gesteld, ook in de eerste vier jaren dat [eiser] hierbij betrokken was heeft bewezen en [gedaagden] uiteindelijk ook zelf in privé financieel benadeeld is, doordat hij geld ter beschikking heeft gesteld.
Ten slotte acht de rechtbank van belang dat [gedaagden] de constructie waarbij andere geldverstrekkers betrokken waren, niet uit oogpunt van eigen gewin hebben gecreëerd, maar ten behoeve van de vereniging. De vereniging heeft hier in eerste instantie ook als zodanig van geprofiteerd. Immers is het gerealiseerde rendement (25% op jaarbasis) na aftrek van het aan [eiser] uit te keren rentepercentage (8% op jaarbasis) volledig ten goede gekomen aan de vereniging.