zaaknummers: AWB/ROE 14/2635 en AWB/ROE 14/2636
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2015 in de zaak tussen
[eiser], eiser, en
[eiseres], eiseres, hierna gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde: mr. M.W. Kok),
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Huijs).
Bij besluiten van 3 en 5 februari 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eisers een faillissementsuitkering toegekend op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluiten van 17 juli 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiseres was sinds 1 januari 2013 in dienst bij ‘De Ambachtelijke Schoenmaker BV’ (hierna: de werkgever), rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [naam vertegenwoordiger] (hierna: [vertegenwoordiger]), voor ‘gemiddeld 20 uur per week, verdeeld over maximaal 5 dagen per week’. Eiser was bij genoemde werkgever in dienst per 1 februari 2013 voor ‘gemiddeld 10 uur per week, verdeeld over maximaal 5 dagen per week’. Artikel 2 van de arbeidsovereenkomsten vermeldt onder meer dat de werknemer zich verplicht ‘tot het verrichten van overwerk op verzoek van werkgever, indien een redelijk belang van werkgever dit eist’. In artikel 5, eerste lid, van de tussen eiseres en de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst is voorts bepaald dat het salaris € 734,72 bruto per maand bedraagt en dat dit salaris is gebaseerd op een werkweek van 20 uur. In artikel 5, eerste lid, van de tussen eiser en de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst is bepaald dat het salaris € 367,36 bruto per maand bedraagt, gebaseerd op een werkweek van 10 uur.
2. Bij vonnis van 17 december 2013 van deze rechtbank is de werkgever naar aanleiding van het faillissementsverzoek van eisers van 11 november 2013 in staat van faillissement verklaard. De curator in het faillissement heeft de arbeidsovereenkomsten tussen de failliet en eisers bij brief 19 december 2013 opgezegd met inachtneming van de opzegtermijn van 6 weken, als bedoeld in artikel 40 van de Faillissementswet.
3. Op 31 december 2013 hebben eisers op grond van hoofdstuk IV van de WW een aanvraag bij verweerder ingediend om overname van de betalingsverplichtingen van de werkgever wegens betalingsonmacht van deze laatste.
4. Verweerder heeft de gevraagde faillissementsuitkering bij de primaire besluiten toegekend voor de omvang van de in de arbeidsovereenkomsten geduide uren.
5. Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben daarbij naar voren gebracht dat het bedrag aan loon niet juist is berekend, nu dit slechts is berekend op basis van de contractueel overeengekomen arbeidstijd van 10 respectievelijk 20 uur per week. De feitelijke arbeidsomvang bedroeg echter gemiddeld 41 uur per week.
6. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat er gerede twijfel bestaat dat de bedongen arbeid een omvang heeft van meer dan de contracturen. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien zou moeten worden uitgegaan van een feitelijke arbeidsomvang van 41 uur per week, eisers onvoldoende voortvarend hebben gehandeld om betaling van achterstallig loon van de gefailleerde werkgever te verkrijgen.
7. Eisers herhalen in beroep hun standpunt dat verweerder een uitkering had moeten toekennen op basis van de feitelijke arbeidsomvang van 41 uren per week en het daarbij behorende salaris.
8. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of de bestreden besluiten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
9. In artikel 61 van de WW is bepaald dat een werknemer recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
10. Op grond van artikel 63, eerste lid, van de WW is de werknemer wiens werkgever verkeert in een toestand als bedoeld in artikel 61 verplicht:
a. indien geen tijdige betaling van loon, vakantiegeld of vakantiebijslag heeft plaatsgevonden binnen een week na de dag waarop hij deze betaling normaal zou hebben ontvangen daarvan aangifte te doen bij het UWV; en
b. binnen een week na de dag waarop het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zijn werkgever de bedragen, bedoeld in artikel 61 niet heeft betaald, daarvan aangifte te doen bij het UWV. Op grond van artikel 63, tweede lid, weigert het UWV de uitkering op grond van dit hoofdstuk tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting hem op grond van het eerste lid opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond artikel 63, derde lid, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing, indien het de werknemer voor de totstandkoming van zijn dienstbetrekking of voor een wijziging in de arbeidsvoorwaarden tijdens de dienstbetrekking redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat in verband met een toestand als bedoeld in artikel 61 geen of slechts ten dele betaling zou plaatsvinden van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of aan derden verschuldigde bedragen in verband met de dienstbetrekking van de werknemer.
11. Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW omvat - voor zover hier relevant - het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het Uwv vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden […].
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1e , 2e of 3e of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
12. De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) heeft herhaaldelijk (zie onder meer de uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243) geoordeeld dat in geval van betalingsonmacht van de werkgever als uitgangspunt geldt dat de door verweerder over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat de werkgever en de werknemer in hun rechtsverhouding waren overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van de werknemer op de werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van de tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen. Het is voorts vaste rechtspraak van de Raad dat vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6424). Daarnaast heeft de Raad in onder meer de uitspraak van 4 maart 1997 (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6720) overwogen dat het in strijd is met de aard en strekking van de overnemingsregeling om aan een belanghebbende op grond van die regeling betalingen te doen waarvan kan worden aangenomen dat hij die van de werkgever, zo die niet zou zijn gefailleerd, niet zou hebben ontvangen en evenmin zou hebben geclaimd. 13. Verweerder heeft zich een zelfstandig oordeel te vormen over het al dan niet bestaan van een vorderingsrecht en moet zo nodig zelf het benodigde onderzoek doen om tot een verantwoorde beslissing te komen (zie een uitspraak van de Raad van 29 december 1992, ECLI:NL:CRVB: 1992:AK9815). Pas als verweerder na zorgvuldig onderzoek tot de gerechtvaardigde conclusie komt dat de vordering niet voldoende duidelijk is, dan wel dat gerede twijfel over de vordering mogelijk is, is verweerder niet gehouden om de vordering over te nemen (zie ook een uitspraak van de Raad van 26 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8333). 14. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd uitgelegd waarom haar echtgenoot en zij een contract voor 10 en 20 uur per week hadden, maar feitelijk 41 uur per week werkten. Eiser is van oorsprong schoenmaker. Op enig moment kwam eisers ter ore dat een ondernemer, [naam ondernemer] genaamd, zijn schoenmakerij van de hand wilde doen. Voor eisers was het echter niet mogelijk om de zaak over te nemen omdat zij op dat moment persoonlijk failliet waren. Uiteindelijk heeft in overleg met eisers [vertegenwoordiger], die al een stomerij nabij de schoenmakerij had, de schoenmakerij gekocht. Daarbij is met eisers afgesproken dat zij in de zaak zouden komen werken. Op termijn was het bedoeling dat eisers de zaak zouden overnemen, zodra hun persoonlijke faillissement zou zijn geëindigd. In samenspraak met een fiscalist die eisers bijstond, is met [vertegenwoordiger] overeengekomen dat eisers geen volledige dienstbetrekking zouden krijgen, maar dat er wel sprake kon zijn van overwerk waarvoor dan eveneens loon zou worden ontvangen. Eisers hebben echter tot aan het moment dat loonbetaling uitbleef uitsluitend het contractueel bepaalde salaris uitbetaald gekregen, gebaseerd op een overeenkomst voor 10 en 20 uur terwijl zij van meet af aan voor 41 uur per week werkzaam waren geweest. Eisers hebben daar aanvankelijk geen punt van willen maken omdat het voor hen hoe dan ook een kans was om weer aan de slag te gaan. Zij beschouwden een en ander als een ‘gentlemen’s agreement’ en vertrouwden erop dat zij uiteindelijk ook de overuren betaald zouden krijgen. Daarvan is het echter niet meer gekomen, aldus de verklaring van eiseres ter zitting.
15. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat de loonvordering van eisers over de vermeende overuren aan gerede twijfel onderhevig is. De omvang van de rechtsbetrekking tussen de gefailleerde werkgever en eisers dient naar het oordeel van de rechtbank in dit verband beperkt te blijven tot het in de arbeidsovereenkomsten overeengekomen aantal contracturen van 10 en 20 uur en het daarbij overeengekomen salaris van € 367,36 en € 734,72 bruto per maand. De in de vorige rechtsoverweging zakelijk weergegeven uitleg van eiseres geeft de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat naast het overeengekomen salaris recht bestond op loon over de beweerdelijk gewerkte overuren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers op geen enkel moment loon hebben gevorderd van de werkgever op basis van een werkweek van 41 uur, te rekenen vanaf de ingangsdata van de arbeidsovereenkomsten. Ook in de brief van 4 oktober 2013 wordt door eisers geen melding gemaakt van recht op achterstallig loon anders dan het in de arbeidsovereenkomsten overeengekomen salaris. De sommatie ziet immers enkel op het salaris van september en het ontbrekende deel over augustus. Niet aannemelijk is geworden dat eisers van de werkgever nog loonbetalingen zouden hebben geclaimd en ontvangen over de voorafgaande maanden, zo de werkgever niet zou zijn gefailleerd. Dat in de ogen van eisers sprake was van een ‘gentlemen’s agreement’ tussen hen en de werkgever, wat hier ook van zij, maakt het voorgaande niet anders.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de loonvordering van eisers voor meer dan het contractueel overeengekomen aantal uren niet voor overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt. Het standpunt van eisers dat sprake is van een rechtsvermoeden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst van 41 uur per week behoeft gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 15 overwogene geen bespreking.
17.Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
18.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, voorzitter, en mr. T.M. Schelfhout en
mr. C. Wapenaar, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015.
w.g. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. K.M.P. Jacobs,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 juni 2015
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.