ECLI:NL:RBLIM:2014:8523

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1257u en AWB - 14 _ 1258u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de werknemerstatus van eisers in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een broer en zus, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De kern van het geschil betreft de vraag of eisers als werknemers in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kunnen worden aangemerkt. Eisers hadden aanvragen ingediend voor een uitkering op grond van de WW, welke door verweerder waren afgewezen op de grond dat zij niet in een reële gezagsverhouding tot hun werkgever stonden en als directeuren-grootaandeelhouder werden beschouwd. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar relevante jurisprudentie, vastgesteld dat eisers voldoen aan de criteria voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitleg van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder niet van toepassing is op de situatie van eisers, aangezien zij geen aandeelhouders zijn maar enkel certificaathouders. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 14/1257 en 14/1258

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser, en

[naam eiseres], eiseres, hierna gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde: mr. B. van Meurs),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder
(gemachtigde: J. Huijs).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) wegens betalingsonmacht afgewezen.
Bij besluiten van 7 maart 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser, geboren op [geboortedatum eiser], was directeur van [naam BV 1] B.V. Eiseres, zus van eiser, geboren op [geboortedatum eiseres], was telefoniste/receptioniste bij [naam BV 2] B.V. [naam BV 1] B.V. en [naam BV 2] B.V. vormden samen met [naam BV 3] B.V. de onderneming [naam BV 4] B.V. De aandelen van [naam BV 4] B.V. waarvan voor 100% in handen van de [naam BV 5] B.V. Deze aandelen waren voor 100% gecertificeerd in de Stichting [naam stichting] ([afkorting stichting]). Eisers hadden ieder 50% van de certificaten. Eiser was medebestuurder en voorzitter van de [afkorting stichting]. Eiseres was eveneens medebestuurder van de [afkorting stichting]. Naast eisers waren er nog drie andere bestuursleden.
2.
Op 18 juni 2013 zijn [naam BV 4] B.V. en [naam BV 5] B.V. failliet verklaard. Op 29 augustus 2013 hebben eisers een faillissementsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen omdat eisers in zijn visie geen werknemer zijn in de zin van de WW en daarom niet verzekerd zijn. De reden hiervoor is volgens verweerder dat eisers niet in een reële gezagsverhouding staan tot hun werkgever. Beiden zijn - kort gezegd - aan te merken als directeur-grootaandeelhouder en bevinden zich niet in een ondergeschikte positie ten opzichte van hun werkgever.
3.
Eisers hebben het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden.
4.
Het is aan de rechtbank om te beoordelen of de bestreden besluiten, gelet op de beroepsgronden, de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.
In de WW is bepaald dat verweerder de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen van de werkgever overneemt, wanneer de werkgever niet meer in staat is aan deze verplichtingen te voldoen. De overname van deze verplichtingen is geregeld in hoofdstuk IV van de WW.
6.
Ingevolge artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
7.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
8.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW wordt als dienstbetrekking niet beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die directeur-grootaandeelhouder is.
9.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of eisers kunnen worden aangemerkt als een persoon die tot [naam BV 4] B.V. in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek gelden als criteria een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer Hoge Raad 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231, en 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
10.
In de onderhavige beroepen staat enkel ter discussie of sprake is van een gezagsverhouding, een van de elementen om te concluderen tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst. In dit verband acht de rechtbank de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:227) relevant. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY9295) heeft de Raad, in afwijking van eerdere rechtspraak, in die uitspraak geoordeeld, dat bij de beoordeling van de vraag of tussen een natuurlijke persoon en een rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat niet van belang is welke personen deel uitmaken van het orgaan van de rechtspersoon dat instructies aan die natuurlijke persoon kan geven. Of materieel sprake is van een gezagsverhouding is bij die beoordeling niet relevant. Dit betekent dat de statutair bestuurder/directeur van een Besloten Vennootschap (B.V.), ook indien deze doorslaggevende zeggenschap heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders van die vennootschap, voor die B.V. werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst indien hij zich verbonden heeft die werkzaamheden tegen loon te verrichten. Bij wijze van uitzondering wordt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW voor de toepassing van die wet niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die directeur-grootaandeelhouder is.
11.
Uit hetgeen onder rechtsoverweging 10 is overwogen, volgt dat eisers beiden voldoen aan de criteria om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te nemen. Partijen verschillen echter van mening of eisers aan te merken zijn als directeuren-grootaandeelhouder. In de Regeling aanwijzing directeur grootaandeelhouder (de Regeling) zijn op grond van artikel 6, vierde lid, van de WW regels gegeven om te bepalen wat in dit verband onder directeur grootaandeelhouder moet worden verstaan.
12.
Artikel 2 van de Regeling luidt, voor zover thans relevant, als volgt:
-1. Onder directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Ziektewet, artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Werkloosheidswet en artikel 3:17, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, wordt verstaan:
a. de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste de helft van de stemmen in de algemene vergadering van de vennootschap vertegenwoordigen;
b. de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van een zodanig aantal aandelen dat, indien in de statuten is bepaald dat het besluit tot schorsing of tot ontslag van deze bestuurder slechts mag worden genomen met een versterkte meerderheid in de algemene vergadering van de vennootschap, de overige aandeelhouders niet over deze versterkte meerderheid beschikken;
c. bestuurders die in de algemene vergadering van de vennootschap allen een gelijk of nagenoeg gelijk aantal stemmen kunnen uitbrengen; of
d. de bestuurder van een vennootschap waarvan ten minste twee derde deel van de aandelen worden gehouden door zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad.
-2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de bestuurder die zeggenschap heeft in de algemene vergadering van de vennootschap door tussenkomst van een rechtspersoon.
13.
Eisers stellen zich op het standpunt dat zij niet zijn aan te merken als directeuren-grootaandeelhouder in de zin van de Regeling. Hierbij stellen zij voorop dat, gelet op het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, de gehele Regeling restrictief en grammaticaal uitgelegd dient te worden. Een dergelijke uitleg leidt ertoe dat eisers, reeds omdat zij niet in het bezit zijn geweest van aandelen, maar van gecertificeerde aandelen, niet te scharen zijn onder de situaties als benoemd in artikel 2, eerste lid, van de Regeling. Dat is volgens eisers ook logisch, nu een certificaathouder uitsluitend winstrechten heeft en geen zeggenschap over de onderneming. Voor zover de Regeling wel van toepassing moet worden geacht, quod non volgens eisers, dan zou in de ogen van eisers enkel de situatie als benoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling relevant kunnen zijn. De daar aangeduide situatie doet zich echter ook niet voor, aldus eisers. Voor zover aandelen en gecertificeerde aandelen op één lijn gesteld zouden moeten worden, quod non volgens eisers, moet er gekeken worden naar de stemverhoudingen binnen de [afkorting stichting]. De stemverhouding in de [afkorting stichting] is aldus dat eiser en eiseres ieder twee stemmen hebben en de overige drie bestuursleden ieder één stem kunnen uitbrengen. Van deze stemverhouding 2:2:1:1:1 kan in de visie van eisers niet gezegd worden dat sprake is van een situatie dat de aandeelhouders een gelijk of nagenoeg gelijk aantal stemmen hebben in de vergadering van aandeelhouders.
14.
Verweerder daarentegen betoogt dat de door de Hoge Raad in het arrest van 22 maart 2013 voorgestane grammaticale uitleg beperkt dient te blijven tot artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Dit artikelonderdeel is in de situatie van eisers echter onweersproken niet van toepassing. Kern van zijn betoog is en blijft dat in het geval van eisers geen sprake is van een reële gezagsverhouding tot de werkgever [naam BV 4] B.V. Volgens verweerder doet zich de situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling, in combinatie met het tweede lid, van de Regeling wél voor. Eisers zijn immers ieder voor de helft houders van de gecertificeerde aandelen van [naam BV 5] B.V. Weliswaar berustte de zeggenschap over de het bestuur van [naam BV 4] B.V. niet rechtstreeks bij eisers, maar als enige certificaathouders hadden zij via het bestuur van de [afkorting stichting] toch een zodanige invloed binnen het familiebedrijf dat van een ondergeschiktheid bezwaarlijk kan worden gesproken, aldus verweerder.
15.
Onder verwijzing naar overweging 3.5.2. van het meergenoemde arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013 is de rechtbank allereerst van oordeel dat, anders dan verweerder betoogt, de Hoge Raad een grammaticale uitleg niet enkel voorstaat bij de beoordeling of sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. Deze overweging luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

Uit de bewoordingen en de systematiek van deze bepalingen[aanvulling rechtbank: bedoeld wordt artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Regeling]vloeit voort dat het aandelenbezit van bestuurders en andere personen alleen gezamenlijk in aanmerking wordt genomen als het gaat om de combinatie van de bestuurder en diens echtgenoot, en dat onder de in letter d bedoelde aandelen die worden gehouden door bloed- of aanverwanten dus niet mede kunnen worden verstaan de aandelen die door de bestuurder zelf worden gehouden. Dit brengt mee dat de onder deze letter opgenomen regel niet kan worden toegepast in een geval als het onderhavige, waarin de directeur van een BV tezamen met de in die bepaling bedoelde bloed- of aanverwanten ten minste tweederde deel van de aandelen in die BV houdt, maar noch hijzelf, noch de combinatie van die bloed- of aanverwanten een aandelenbezit van ten minste tweederde deel in de BV heeft.”
(onderstreping aangebracht door de rechtbank)
Nu de Regeling een uitwerking is van artikel 6 van de WW, welk artikel een uitzondering vormt op de hoofdregel van artikel 3 van de WW, ligt een ruimere dan grammaticale uitleg van de Regeling ook om die reden minder voor de hand. In dit verband verwijst de rechtbank ook naar onderdeel 8.6 (iii) van de conclusie van de Advocaat-Generaal in het arrest van de Hoge Raad.
16.
Gegeven het oordeel van de rechtbank dat een beperkte en grammaticale uitleg zich uitstrekt over de Regeling als zodanig, ziet de rechtbank vervolgens geen aanleiding voor het oordeel dat waarin de Regeling wordt gesproken over ‘aandelen’ en ‘aandeelhouders’, daaronder tevens ‘gecertificeerde aandelen’ en ‘houders van gecertificeerde aandelen’ kunnen worden verstaan. Nu eisers geen aandeelhouders zijn, maar enkel in het bezit zijn van de certificaten van de aandelen, zijn zij reeds daarom niet aan te merken als directeuren-grootaandeelhouders in de zin van de Regeling.
17.
Ook indien uit moet worden gegaan van een ruimere uitleg van de duiding ‘aandelen’ en ‘aandeelhouders’ in de Regeling, komt de rechtbank niet tot de conclusie dat eisers zijn aan te merken als directeuren-grootaandeelhouders. Alsdan is enkel van belang of de situatie van eisers op grond van de stemverhouding in de [afkorting stichting] overeenkomt met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Volgens dit artikelonderdeel zijn aan te merken als directeuren-grootaandeelhouders bestuurders die in de algemene vergadering van de vennootschap
alleneen gelijk of nagenoeg gelijk aantal stemmen kunnen uitbrengen. Hierbij dient naar dezerzijds oordeel (andermaal) naar de letter van die bepaling van de bepaling te worden gekeken. Gelet op de duiding ‘allen’, moeten niet alleen de stemmen die eiser en eiseres ieder kunnen uitbrengen in ogenschouw genomen worden, maar tevens de stemmen van de overige drie bestuurders. Nu eiser en eiseres ieder twee stemmen uit kunnen brengen en de overige bestuurders ieder één stem, is geen sprake van een gelijk aantal stemmen. Van een nagenoeg gelijk aantal stemmen is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Hoewel het begrip ‘nagenoeg’ ruimte laat voor verschil in interpretatie, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet zo ruim worden uitgelegd dat er sprake is van een nagenoeg gelijke stemverhouding als de ene bestuurder twee van de zeven stemmen kan uitbrengen terwijl de andere slechts één van de zeven stemmen heeft. Dat eisers ieder de helft van de gecertificeerde aandelen bezitten, doet aan het voorgaande niet af. De mate van aandelenbezit, al dan niet gecertificeerd, is voor de toepassing van genoemd artikelonderdeel, gelet op de letterlijke tekst daarvan, immers niet van belang.
18.
Uit het voorgaande volgt dat eisers niet zijn aan te merken als directeuren-aandeelhouders in de zin van de Regeling en dat in hun geval wordt voldaan aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst, zodat eisers in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden ten opzicht van [naam BV 4] B.V. en op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer waren in de zin van de WW.
19.
De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd. De rechtbank ziet geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting binnen haar bereik. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
21.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van de twee samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van ieder € 45,-- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 974,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. T.M. Schelfhout en
mr. W.A.M. de Loo, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.
w.g. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. E.J. Govaers,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 oktober 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.