3.3.2De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 en feit 2
1) Beschrijving van de gebeurtenissen voorafgaand aan de afpersing van [slachtoffer] en het
daarop volgende schietincident op de [adres 4] te Maastricht
[slachtoffer] is eigenaar van growshop “[naam 1]”. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij vroeger gedurende enkele jaren voor [slachtoffer] had gewerkt. Hij wist dat [slachtoffer] vaak grote hoeveelheden contant geld in zijn tas bewaarde.
Op een avond omstreeks september 2013 heeft [verdachte] (verdachte) tegen [medeverdachte] gezegd: “ik moet een tip hebben”, “ik moet een klus hebben”. Verdachte vroeg aan [medeverdachte] “jij hebt toch bij een growshop gewerkt, heeft die vent pieken?” [medeverdachte] heeft toen tegen verdachte gezegd dat [slachtoffer] zeker geld had; meer dan een gemiddelde bewoner. Ook vertelde [medeverdachte] verdachte dat [slachtoffer] in Heer woonde en in een Audi A8 of S8 reed. [medeverdachte] heeft verklaard dat hij met verdachte door de wijk Heer is gereden. Verdachte vroeg [medeverdachte] ook waar het bedrijf van [slachtoffer] precies lag, waarna [medeverdachte] verdachte heeft verteld dat het bedrijf in de Beatrixhaven lag en hij heeft verdachte de Audi van [slachtoffer] in de Beatrixhaven aangewezen. Hij heeft verdachte verteld dat er meestal drie of vier auto’s bij de growshop stonden en dat de Audi A8 van [slachtoffer] was. Ook heeft hij verdachte verteld dat [slachtoffer] op het einde van de dag de kassa telde en de dagomzet mee naar huis nam en dat hij de omzet in een lederen laptoptas stopte waarin hij ook altijd zijn boterhammen deed als hij naar het werk kwam.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat [medeverdachte] ongeveer 3 jaren lang bij hem in de growshop heeft gewerkt. Volgens [slachtoffer] had hij geen geheimen voor [medeverdachte]. Zo wist [medeverdachte] dat [slachtoffer] het kasgeld - vaker grotere geldbedragen - in een zwarte laptoptas mee naar huis nam; dat deed hij ook al in de tijd dat [medeverdachte] nog bij hem werkte. Daarnaast wist [medeverdachte] volgens [slachtoffer] ook dat hij dagelijks tussen 08.50 uur en 08.55 uur vanuit zijn woning vertrok en met zijn auto - een Audi - naar de growshop reed.
Tussenconclusie:
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte] met verdachte in de weken voorafgaande aan 22 oktober 2013 uitgebreid heeft gesproken en met hem door de wijk Heer is gereden en ook de auto van [slachtoffer] in de Beatrixhaven heeft aangewezen. Ook heeft [medeverdachte] verdachte geïnformeerd over het doen en laten van [slachtoffer] en de plaatsen waar hij verbleef.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij op 22 oktober 2013 om 08.15 uur haar woning aan de [adres 1] - een straat in de directe nabijheid van de wijk Heer (naar de rechtbank ambtshalve bekend is, de wijk waarin de woning van [slachtoffer] is gelegen) - te Maastricht verliet. Zij zag een kleine, donkergroene auto van een oud model voor de vuilcontainer aan de overzijde van de straat staan en zag dat er twee blanke mannen in deze auto zaten. [getuige 3] zag dat de bestuurder - toen deze in de gaten kreeg dat zij naar de auto keek - uitstapte, de kofferbak opende en een flesje cola uit de kofferbak haalde en in de vuilcontainer gooide.Haar echtgenoot, [getuige 2], heeft gelijkluidend verklaard: ook hij zag op 22 oktober 2013 omstreeks 08.15 uur twee blanke mannen van ongeveer 30 jaar oud in een auto zitten die bij het milieuperron aan de [adres 1] te Maastricht geparkeerd stond. [getuige 2] beschreef de auto als een donkergroene hatchback, ouder model, voorzien van het kenteken [XX-XX-XX 1]. Ook [getuige 2] zag dat de bestuurder uit de auto stapte, naar de kofferbak liep en iets weggooide in de vuilcontainer.
In het kader van het onderzoek naar de beroving van [slachtoffer] zijn beelden veiliggesteld en bekeken die met de beveiligingscamera’s van de woning aan de [adres 2] te Maastricht zijn gemaakt. De [adres 2] staat via een brandgang in directe verbinding met de [adres 3], de straat waarin de woning van [slachtoffer] ligt. De beelden die op 22 oktober 2013 met genoemde beveiligingscamera’szijn gemaakt, zijn bekeken. Om 08.29 uur is op de beelden van camera 1 te zien dat een kleine, donkerkleurige auto van een vierkant model de oprit van de woning aan de [adres 2] te Maastricht passeerde. Op de beelden van camera 2 is te zien dat deze auto de woning passeerde en dat de bestuurder de auto aan de overzijde van de straat parkeerde. Op diezelfde camerabeelden is om 08.42 uur te zien dat vanuit de richting van de geparkeerde auto een persoon verschijnt die de brandgang richting de [adres 3] te Maastricht in liep. Deze persoon droeg een lichtgekleurde broek, donkere bovenkleding en vermoedelijk een helm. Op de beelden is tevens te zien dat deze persoon om 08.43 uur de brandgang uit kwam gerend en in de richting van de geparkeerde auto rende, waarna de auto direct wegreed.
Een foto-afdruk van deze camerabeelden, waarop de personenauto was te zien, werd door de politie aan werknemers van Toyota autodealer Mengelers in Maastricht getoond. Daarnaar gevraagd herkenden de werknemers deze auto als een ouder model Daihatsu Charade of een ouder model Toyota Starlet.
[getuige 1] - ten tijde van de beroving van [slachtoffer] de partner van verdachte - heeft verklaard dat verdachte in de nacht van 21 op 22 oktober 2013 bij haar is blijven slapen en de wekker om half 6 had gezet, omdat hij “zaken moest doen in Maastricht”. Op 22 oktober 2013 heeft verdachte haar auto, een Daihatsu Charade, geleend en is daarmee weggereden. Zij heeft verdachte pas om 10.00 of 10.30 uur die dag weer teruggezien.
Op 30 oktober 2013 is door de politie een forensisch onderzoek verricht aan de auto van [getuige 1]: een groene Daihatsu Charade, gekentekend [XX-XX-XX 2]. Geconstateerd werd dat in de kofferbak een tas met flessen cola stond.
Tussenconclusie:
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat bij de overval op [slachtoffer] als vluchtauto gebruik is gemaakt van de groene Daihatsu Charade, gekentekend [XX-XX-XX 2], van [getuige 1], de toenmalige partner van verdachte.
Immers verschillende getuigen hebben vlak voor de overval in de buurt van de plaats delict een auto gezien die qua kleur, model en type op die van [getuige 1] lijkt. In dit verband overweegt de rechtbank dat zij veel waarde hecht aan de verklaring van getuige [getuige 2]. Hij noemt een kenteken, [XX-XX-XX 1], dat slechts miniem afwijkt van het kenteken van de auto van [getuige 1], [XX-XX-XX 2].
Voorts blijkt uit de camerabeelden dat een auto die qua model en type op de auto van [getuige 1] lijkt op het tijdstip van de overval op de [adres 2] staat. De werknemers van een Toyota-garage, aan wie een foto van de auto die op de [adres 2] stond geparkeerd, werd getoond, herkenden deze auto als een oud model Daihatsu Charade of een oud model Toyota Starlet. De auto van [getuige 1] betreft een Daihatsu Charade.
2) De afpersing van [slachtoffer] en het daarop volgende incident op de [adres 4] te
Maastricht waarbij vanuit een rijdende auto op de auto van [slachtoffer] werd geschoten.
[slachtoffer] heeft op 22 oktober 2013 aangifte gedaan en verklaarde toen dat hij iedere dag om 08.45 uur met zijn auto - een Audi S8 die op de oprit van zijn woning aan de [adres 3] te Maastricht staat geparkeerd - naar zijn bedrijf, growshop [naam 1], gevestigd aan de [adres 5] te Maastricht gaat. Hij had - zoals altijd - een tas bij zich, met daarin een mapje met geld:naar [slachtoffer] verklaarde op 23 oktober 2013: een contant geldbedrag van in totaal 7.280,00 euro.In zijn aangifte verklaarde [slachtoffer] dat dit geld is waarmee [slachtoffer] de leveranciers van zijn growshop betaalt. Nadat [slachtoffer] zijn woning had verlaten, is hij richting zijn oprit gelopen. Deze oprit ligt naast een brandgang die de [adres 3] met de [adres 2] verbindt. Hij zag 20 meter verderop een persoon staan, die in wijde kleding was gekleed en een lichtkleurige integraalhelm droeg met een donker vizier. [slachtoffer] opende zijn auto om zijn tas achterin te zetten. Toen hij opkeek, zag hij dat de persoon die hij eerder had gezien ineens op een afstand van ongeveer 1 à 1,5 meter van hem stond. [slachtoffer] zag dat deze man een voorwerp in zijn handen droeg dat was verpakt in 2 losse plastic zakken. Hij zag dat de man een beweging met zijn handen maakte, gevolgd door een metaalachtige klik. Op dat moment was het [slachtoffer] duidelijk dat de man een geweer of een shot-gun in de plastic tassen had verpakt. De man hield dit voorwerp op [slachtoffer]’ borst gericht en zei: “dit is een overval, geef me je tas”. Hierop gaf [slachtoffer] zijn tas aan de man. De man pakte de tas aan met zijn linkerhand en zei bevelend “omdraaien”, waarna [slachtoffer] zich omdraaide. Daarop hoorde [slachtoffer] de man wegrennen, waarna hij zich omdraaide en zag dat de man in de brandgang richting de [adres 2] liep.
[slachtoffer] is daarop in zijn auto gestapt, omdat hij achter de man aan wilde gaan. Hij is met zijn auto de [adres 6] opgereden en zag daar dat vanaf links, waar de [adres 2] is gelegen, een personenauto van een klein en oud model kwam aangereden. Hij zag dat er drie personen in het voertuig zaten: één persoon op de bestuurdersplaats, één persoon op de bijrijdersplaats en één persoon op de achterbank. [slachtoffer] reed achter deze auto aan en zag dat de bestuurder vanuit de [adres 2] in de richting van de [adres 4] reed. Vervolgens zag hij dat de man die op de bijrijdersplaats zat uit het raam aan de bijrijderszijde hing. Deze man had een wapen in zijn linkerhand en bracht het wapen in de richting van [slachtoffer], waarna hij twee knallen hoorde. Op de [adres 7] zag [slachtoffer] dat de bijrijder ineens op het raam zat en geheel uit het portier hing. Hij zag dat de man het wapen nog steeds op hem of op zijn voertuig richtte en hij hoorde vervolgens een flinke tik op de motorkap. [slachtoffer] realiseerde zich op dat moment dat er op zijn auto werd geschoten en heeft zijn auto tot stilstand gebracht en om 08.46 uur het alarmnummer gebeld.
Op 23 oktober 2013 heeft [slachtoffer] nog verklaard dat het leek dat de man die hem bij zijn auto overviel, gebruik maakte van een shotgun, terwijl de man die vanuit het raam van de auto schoot, gebruik leek te maken van een iets langer vuurwapen. Deze man schoot redelijk snel achter elkaar zonder te herladen. Op het moment dat de man uit de auto schoot, zag [slachtoffer] een soort pluimpje uit het wapen komen. Ook zag hij dat het wapen direct na ieder schot iets achteruit sloeg en dat ook de man die schoot iets naar achteren bewoog. Bij het derde of vierde schot zat de man volgens [slachtoffer] op het raam en leek het alsof hij het wapen op het dak van het voertuig aanlegde. Ook leek het alsof de man, op het moment dat hij vuurde, het vuurwapen met twee handen vasthield en aan het richten was.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat zij op 22 oktober 2013, omstreeks 08.45 uur over de [adres 4] in de richting van het Porta Mosana college in Maastricht reed. Daar zag zij een kleine, hoekige, oudere, donkergekleurde personenauto waarin één of twee personen zaten. Achter deze auto reed een zwarte Audi met een bestuurder die opgefokt achter het stuur zat. De afstand tussen beide auto’s was volgens [getuige 4] minimaal. Toen deze auto’s langs haar reden hoorde zij een harde knal, vlak hierna hoorde zij nog vier of vijf knallen.
Een anonieme getuige heeft verklaard vanuit zijn woning aan de [adres 4] te Maastricht gezien te hebben dat op 22 oktober 2013 rond 08.45 uur een kleine, donkerkleurige personenauto voorbijreed. Verder verklaarde deze getuige dat het raam van deze personenauto aan de bijrijderszijde omlaag ging en dat de man die zich aan deze kant van het voertuig bevond, een op een langer model vuurwapen lijkend voorwerp uit het voertuig haalde en buiten het voertuig bracht. De man probeerde uit het raam te gaan hangen, kwam met zijn hoofd naar buiten en keek naar het voertuig achter hem. De man bracht het geweer naar achteren en het leek alsof de man het geweer op het voertuig richtte dat achter hem reed. Vijf seconden later hoorde de getuige twee harde knallen. Nogmaals enkele seconden later hoorde hij nog eens drie knallen. De getuige beschrijft de bijrijder als een blanke man van tussen de 25 en 30 jaar oud.
[getuige 5] heeft verklaard dat zij op 22 oktober 2013 omstreeks 08.45 uur op de [adres 6] te Maastricht met haar dochter stond geparkeerd nabij de ingang van het Porta Mosana college. Zij zag dat een kleine, donkergroene auto van een hoekig model met hoge snelheid over de [adres 6] in haar richting kwam rijden. Op korte afstand van deze auto reed een grotere, zwarte Audi. Vlak nadat de auto’s langs hen reden hoorde [getuige 5] harde knallen. Zij hoorde meerdere schoten die elkaar in een kort tijdsbestek opvolgden.
Haar dochter, [getuige 6] is ook als getuige gehoord en zij heeft gelijkluidend verklaard. Ook zij zag op 22 oktober 2013 omstreeks 08.45 uur een kleine, donkergroene auto van een hoekig model over de [adres 6] te Maastricht in haar richting rijden. Achter deze auto reed een andere auto. Beide auto’s reden met hoge snelheid. Toen beide auto’s verder reden, hoorde [getuige 6] meerdere harde knallen die elkaar in een kort ritme achter elkaar opvolgden.
Op 22 oktober 2013 omstreeks 08.45 uur hebben de verbalisanten opdracht gekregen naar de [adres 4] te Maastricht te gaan. Daar zagen de verbalisanten een zwarte Audi S8 staan, waaruit ter hoogte van de linker koplamp vloeistof lekte. Ook zagen zij dat in de motorkap, boven de linker koplamp, een kogelgat zat. Bij de Audi stond [slachtoffer], die verklaarde dat hij het slachtoffer was van een overval en dat er vanuit een rijdende auto op zijn auto was geschoten. De bijrijder die op hem geschoten had met een groot vuurwapen, vermoedelijk een AK-47, was een blanke man, met kort donker haar in stekeltjes en was ongeveer 25-30 jaar oud.
Op 22 oktober 2013 om 09.30 uur is door de politie een forensisch onderzoek verricht. Op de [adres 4] te Maastricht werden drie hulzen aangetroffen en veiliggesteld. In de zwarte Audi van [slachtoffer] zag men in de motorkap een beschadiging die vermoedelijk was veroorzaakt door een projectiel. Bij nader onderzoek onder de motorkap zag men dat er een vloeistof reservoir was geraakt door het projectiel. Ook zag men een projectieldeel (een manteldeel) in de motorkap en onder in de motorruimte liggen. Door een speurhond werd op het trottoir tegenover huisnummer [adres 4] nog een huls aangetroffen. Ook deze huls werd veiliggesteld.
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is een onderzoek verricht naar de aangetroffen hulzen. Volgens het NFI zijn er aanwijzingen dat alle vier de hulzen zijn verschoten met één vuurwapen. De hulzen zijn van het kaliber 7,62 x 39 millimeter en worden doorgaans verschoten uit geweren van het type AK-47 (Kalashnikov) of uit wapens die daarvan zijn afgeleid. De hulzen passen bij volmantelkogel(s). Kogels van dit type van het kaliber 7,62 x 39 millimeter hebben genoeg energie om bij een rechtstreeks schot op korte afstand het menselijk lichaam te perforeren.
Tussenconclusie:
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat [slachtoffer] door in ieder geval twee, mogelijk drie daders is overvallen, namelijk in ieder geval één overvaller en één chauffeur van de vluchtauto. Tevens komt de rechtbank tot het oordeel dat
door de bijrijder van de vluchtauto gericht op [slachtoffer] en op diens auto is geschoten met een
AK-47 of soortgelijk automatisch vuurwapen.
Hierbij neemt de rechtbank het volgende in overweging. Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld dat het de auto van [getuige 1] was die eerst op de [adres 1] en later op de [adres 2] geparkeerd stond en waarin de overvaller, na het afgeven van de tas, is ingestapt.
[slachtoffer] heeft verklaard dat toen hij met zijn Audi de [adres 6] opreed, een kleine auto van een oud model vanaf de [adres 2] kwam gereden. Getuige [getuige 4] en een anonieme getuige zagen op de [adres 4] een kleine donkerkleurige auto van een hoekig model rijden die werd achtervolgd door een grotere Audi. Vanuit die kleine auto werd geschoten op de Audi. De getuigen [getuige 5] en [getuige 6] zagen ook dat een kleine donkergroene auto van een hoekig model door een andere auto werd achtervolgd en dat vanuit de eerste auto op de andere auto werd geschoten. De door getuigen beschreven auto komt qua type, model en kleur in grote mate overeen met de auto van [getuige 1].
De rechtbank is - al het voorgaande in onderlinge samenhang bekeken - van oordeel dat het niet anders kan zijn dat de auto die eerst op de [adres 1] en de [adres 2] stond geparkeerd, ook de auto was van waaruit later op de [adres 4] te Maastricht op de auto van [slachtoffer] werd geschoten.
3) De kentekenplaten van de auto van [getuige 1]
, de toenmalige partner van verdachte, heeft verklaard dat verdachte op 22 oktober 2013 - nadat hij haar auto eerder op de dag had geleend - rond 10.00 uur of 10.30 uur met haar auto terug kwam op de manege in [woonplaats], haar toenmalige verblijfplaats. Hij zei toen tegen haar dat zij naar de politie moest gaan om aangifte te doen van diefstal van haar kentekenplaten. Die waren volgens verdachte gestolen daar “waar hij bezig was geweest”. Toen zij buiten bij haar auto ging kijken, zaten er geen kentekenplaten meer op haar auto.
Op 22 oktober 2013 om 11.05 uur heeft [getuige 1] aangifte gedaan van diefstal van de kentekenplaten van haar auto, gekentekend [XX-XX-XX 2].
Op 4 november 2013 werd [getuige 1] nogmaals als getuige gehoord. Zij verklaarde dat zij na het doen van aangifte naar het industrieterrein in Sittard is gereden en daar nieuwe kentekenplaten had gekocht. Aan de achterzijde had zij de nieuwe kentekenplaat zelf op haar auto geklikt. Aangezien het haar niet lukte om de kentekenplaat ook aan de voorzijde te bevestigen, had zij de andere kentekenplaat onder het raam op het dashboard gelegd. Verdachte heeft die kentekenplaat later aan de voorzijde van haar auto bevestigd.
De gsm van [getuige 1] is door de politie uitgelezen. In de map “bestanden/afbeeldingen” werd het fotobestand met de naam “[bestandsnaam]” aangetroffen, gedateerd 22 oktober 2013 om 21.12 uur. Hierop is te zien dat een gedeelte van een kentekenplaat in de voorruit van een auto werd weerspiegeld. Het gedeelte van het kenteken dat zichtbaar is, is “[XX-X]”. Deze kentekenplaat lag kennelijk op het dashboard van de auto van waaruit deze foto is genomen.
Tussenconclusie:
Op 22 oktober 2013 rond 10.00 uur is verdachte in de auto van [getuige 1] bij haar verblijfplaats teruggekeerd en waren de originele kentekenplaten van de auto verdwenen. Deze auto is bij de overval gebruikt. Diezelfde dag is op aandringen van verdachte door [getuige 1] aangifte gedaan van diefstal van deze kentekenplaten en zijn vervangende kentekenplaten gemonteerd.
4) De weggenomen laptoptas van [slachtoffer]
[getuige 1] heeft verder verklaard dat verdachte, toen hij op 22 oktober 2013 rond 10.00 uur of 10.30 uur op de manege in [woonplaats] terug kwam, een zwarte tas in zijn handen had die op een laptoptas leek. Daarna is verdachte met de hondjes gaan wandelen en heeft hij die tas meegenomen. Toen [getuige 1] wegreed om aangifte te gaan doen, zag zij verdachte samen met een andere man - die lijkt op een Indo en waarvan zij weet dat hij [voornaam medeverdachte] heet - op het terrein van de manege lopen.
Op 4 november 2013 is [getuige 1] een foto getoond waarop zij “niet voor 100 procent zeker, maar voor 110 procent” genoemde [voornaam medeverdachte] herkende.De rechtbank constateert ambtshalve dat de getoonde foto, op pagina 161 weergegeven, gelijkluidend is aan de persoon die op de foto op pagina 762 staat. Op deze foto staat [medeverdachte].
[getuige 1] heeft op 30 oktober 2013 verklaard - gevraagd naar waar verdachte mogelijk iets in de buurt zou verstoppen - dat verdachte vaker vanaf het terrein van de manege linksaf, het onverharde gedeelte van de [adres 8] opliep. Halverwege, ter hoogte van een aan de rechterzijde gelegen duiker, klom verdachte dan het steile talud omhoog en liep het daarachter gelegen gebied in. Ze heeft deze plek aangewezen aan de politie.Naar aanleiding van deze verklaring werd op 31 oktober 2013 door de politie een onderzoek verricht in de bosjes, gelegen aan de holle veldweg die in het verlengde van de [adres 8] te [woonplaats] ligt. Bij dat onderzoek werd een zwarte computertas aangetroffen en veiliggesteld.
De ritsen van de laptoptas waren open en in de tas zat een zwarte polstas. Ook de ritsen van de polstas waren open en de polstas was leeg. De hengsels van de laptoptas werden in verband met eventueel later uit te voeren DNA-onderzoek bemonsterd. Van [slachtoffer], verdachte en medeverdachte [medeverdachte] werd ook DNA-materiaal afgenomen.
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is een vergelijkend DNA-onderzoek uitgevoerd naar de bemonstering van het hengsel van de tas. Daarop werd een onvolledig DNA-mengprofiel van minimaal drie personen aangetroffen. Het NFI rapporteerde dat het veel waarschijnlijker is dat de bemonstering DNA van medeverdachte [medeverdachte] en twee onbekende personen, niet aan elkaar of aan [medeverdachte] verwant, bevat dan dat diezelfde bemonstering DNA van drie onbekende personen, niet aan elkaar of aan [medeverdachte] verwant, bevat.
Op 23 oktober 2013 en 1 november 2013 is [slachtoffer] nogmaals gehoord. Hij verklaarde op 23 oktober 2013 dat zich in de gestolen tas altijd een zwart slangenleren mapje bevond, waarin hij zijn geld bewaarde. Voorts gaf hij op 1 november 2013 een nadere omschrijving van de tas. Hij verklaarde dat de tas die van hem gestolen was een stoffen laptoptas betreft die voorzien is van twee leren hengsels. Aan de voorzijde van de tas zit een flap. Daarnaast bestaat de tas uit drie verschillende vakken, die elk afgesloten kunnen worden met een rits. Aan de binnenzijde van een van de vakken zit ook een soort netje dat lichter is van kleur. Het lijkt volgens [slachtoffer] alsof dat netje erop is genaaid.
Vervolgens is [slachtoffer] een foto van de tas getoond die op 31 oktober 2013 werd aangetroffen in [woonplaats]. [slachtoffer] verklaarde dat dit zijn tas was, omdat de hengsels van de tas op de foto - net als die van zijn tas - versleten waren. [slachtoffer] verklaarde vervolgens dat het mapje dat zich in de laptoptas bevond de afmetingen van een polstasje heeft en dat er 2 ritsen zitten aan de buitenzijde van dit mapje. Toen [slachtoffer] vervolgens een foto van het in de laptoptas aangetroffen polstasje werd getoond, verklaarde hij dat dit polstasje ook van hem was. Hij herkende het tasje aan het patroon van het slangenleer.
Tijdens het verhoor op 4 november 2013 is [getuige 1] een foto getoond van de tas die op 31 oktober 2013 op haar aanwijzingen in de bosjes in [woonplaats] is aangetroffen. Zij verklaarde dat dit de tas was die verdachte bij zich had op de dag dat hij met haar auto terugkwam en zei dat zij aangifte moest gaan doen van de diefstal van haar kentekenplaten. [getuige 1] herkende deze tas aan de versleten handvaten. Zij had deze tas nog nooit eerder gezien (naar de rechtbank begrijpt: vóór 22 oktober 2013).
Tussenconclusies:Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat:
de gestolen tas van aangever [slachtoffer] leeg is terug gevonden in de directe omgeving van de verblijfplaats van [getuige 1];
in ieder geval [medeverdachte] deze tas heeft vastgehad of er anderszins mee in aanraking is gekomen,
verdachte op 22 oktober 2013 omstreeks 10.00 of 10.30 uur deze tas bij zich had,
verdachte op 22 oktober 2013 bij de verblijfplaats van [getuige 1] in het gezelschap was van [medeverdachte].
Bovenstaande tussenconclusies over de laptoptas brengen mee dat de rechtbank geen geloof hecht aan de verklaring van de moeder van verdachte, [getuige 7]. Haar werd op 2 november 2013 een foto van de op 30 oktober 2013 in [woonplaats] aangetroffen laptoptas getoond. [getuige 7] heeft toen verklaard dat deze tas van haar is en dat zij deze aan verdachte had gegeven. Die verklaring acht de rechtbank onaannemelijk. Hiertoe overweegt de rechtbank dat [slachtoffer] de kenmerken van de aangetroffen tas (en het daarin zittende polstasje) zeer gedetailleerd kon beschrijven. Daarentegen kon [getuige 7] feitelijk geen gedetailleerde beschrijving van de tas geven die zij aan haar zoon zou hebben gegeven. Bovendien verklaarde [getuige 7] niet uit zichzelf over het zich in de laptoptas bevindende polstasje. Ook verdachte heeft desgevraagd over het aantreffen van het slangenleren polstasje in de laptoptas ter terechtzitting geen verklaring gegeven, hij heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Overigens verhoudt de verklaring van [getuige 7] zich ook niet goed met het gegeven dat op de aangetroffen tas géén DNA van verdachte is aangetroffen. Iets dat, uitgaande van de verklaring van zijn moeder dat zij de tas aan haar zoon had gegeven (en naar de rechtbank begrijpt: hij daar gebruik van maakte), toch voor de hand zou hebben gelegen. Bovendien verklaarde ex-partner [getuige 1] de tas nooit eerder te hebben gezien vóór 22 oktober 2013.
3.3.3De vaststelling op grond van de bewijsmiddelen
Gelet op alle hiervoor genoemde bewijsmiddelen en tussenconclusies - in onderling verband bezien - stelt de rechtbank vast dat verdachte samen met in ieder geval één en mogelijk meer anderen [slachtoffer] heeft afgeperst. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van de auto van [getuige 1]. Vanuit diezelfde auto is vervolgens door verdachte of één van zijn mededader(s) op de auto van [slachtoffer] geschoten.
Hierbij gaat de rechtbank ervan uit dat medeverdachte [medeverdachte] - die goed op de hoogte was van de dagelijkse routine van [slachtoffer] en bijvoorbeeld wist dat hij iedere dag vanuit zijn woning rond 08.50 uur naar het werk vertrok - de tipgever van verdachte was toen verdachte om “een klus” vroeg. [medeverdachte] verklaarde immers dat hij desgevraagd tegen verdachte, die op zoek was naar een tip/klus en in dat kader omstreeks september 2013 aan [medeverdachte] vroeg of [slachtoffer] beschikte over geld, vertelde dat [slachtoffer] over veel geld beschikte. [medeverdachte] heeft ook verteld in welke auto [slachtoffer] reed, waar [slachtoffer] woonde, wat diens dagelijkse routine was en dat [slachtoffer] de dagomzet aan het einde van de dag in een laptoptas stopte en mee naar huis nam.
Uit de verklaring van [getuige 1] leidt de rechtbank af dat verdachte de wekker had gezet zodat deze op 22 oktober 2013 om half 6 af zou gaan, omdat hij “zaken moest doen in Maastricht”. [getuige 1] leende aan verdachte haar groene Daihatsu Charade uit, waarvan de rechtbank hiervoor reeds heeft vastgesteld dat dit de auto was die bij de overval is gebruikt. Kennelijk is verdachte vervolgens zijn mededader(s) gaan ophalen en daarna samen naar het milieuperron aan de [adres 1] te Maastricht gereden. Daar is de auto in ieder geval om 8.15 uur gezien. Van deze locatie is de rechtbank ambtshalve bekend is dat deze is gelegen op korte rijafstand van de latere plaats delict aan de [adres 3] te Maastricht. Om 8.29 uur wordt de auto geparkeerd in de [adres 2]. Daar hebben verdachte en zijn mededader(s) gewacht tot het moment dat [slachtoffer] - volgens zijn vaste routine - naar zijn bedrijf zou gaan. Om 8.42 uur - vlak voor het tijdstip waarop [slachtoffer] dagelijks naar zijn werk gaat - stapt een persoon uit deze auto, die de brandgang inloopt die de [adres 2] met de [adres 3] te Maastricht - de straat waarin [slachtoffer] woont - verbindt. Om 8.43 uur komt diezelfde persoon weer de brandgang uitgerend en stapt in de op de [adres 2] geparkeerde auto, waarna deze auto direct wegrijdt. In de tussentijd heeft verdachte of een van zijn mededaders [slachtoffer] onder bedreiging met een vuurwapen gedwongen de tas met inhoud af te geven.
Vanuit de vluchtauto is vervolgens meerdere keren op [slachtoffer], die de achtervolging inzette, geschoten met een AK-47 of soortgelijk wapen. Al het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank ook van oordeel is dat verdachte zich op dat moment samen met zijn mededader(s) in deze vluchtauto bevond.
Onduidelijk is echter gebleven hoeveel inzittenden zich in deze auto bevonden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat [slachtoffer] verklaarde dat hij drie mannen in de auto die hem achtervolgde zag zitten, terwijl de andere getuigen allemaal verklaarden slechts twee mannen te hebben gezien.
Heeft verdachte een alibi voor het incident op 22 oktober 2013?
Verdachte heeft van meet af aan ontkend dat hij betrokken is geweest bij de overval en schietpartij op [slachtoffer]. De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat er vier personen zijn die hebben verklaard dat verdachte ten tijde van de overval op 22 oktober 2013 bij zijn moeder en later - samen met haar - bij uitvaartonderneming [naam 2] was. Deze personen zijn [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10] en de moeder van verdachte [getuige 7].
Ten aanzien van [getuige 8]:
Uitvaartondernemer [getuige 8] heeft op 2 november 2013 aanvankelijk verklaard dat hij de moeder van verdachte op 22 oktober 2013 na 11.00 uur heeft gebeld om te vertellen dat hij het door haar bestelde glazen binnenwerk van een graflantaarn had ontvangen. Voorts verklaarde hij dat de moeder van verdachte, samen met haar vriendin en verdachte één tot anderhalf uur later bij zijn bedrijf - uitvaartonderneming [naam 2] - aankwamen. Op 12 november 2013 verklaarde [getuige 8] dat uit zijn administratie was gebleken dat hij de bestelling voor mevrouw [getuige 7] pas op 24 oktober 2013 had ontvangen. Ook heeft [getuige 8] een zogenaamd “tracking formulier” aan de politie overgelegd, waaruit blijkt dat [getuige 8] de bestelling inderdaad op 24 oktober 2013 heeft ontvangen. Deze verklaring wordt bovendien ondersteund door de opgevraagde telefoongegevens, waaruit blijkt dat [getuige 8] op 24 oktober 2013 om 15.43 uur werd gebeld door het telefoonnummer dat in gebruik is bij de moeder van verdachte. Op 22 oktober 2013 werd [getuige 8] niet door [getuige 7] gebeld. De rechtbank is, gelet daarop, van oordeel dat verdachte dus niet op 22 oktober 2013, maar op 24 oktober 2013 samen met zijn moeder bij uitvaartonderneming [naam 2] is geweest.
Ten aanzien van [getuige 9]
Op 2 november 2013 heeft verklaard [getuige 9] op de vraag of zij verdachte op 22 oktober 2013 had gezien dat zij “ergens die week” met de moeder van verdachte en verdachte rond 08.45 uur bij uitvaartcentrum [naam 2] in Heer is geweest. Zij ging daar een soort glas ophalen voor in een graflantaarn. Toen zij die ochtend bij de moeder van verdachte arriveerde, zag zij dat verdachte daar al was. Op de vraag of verdachte in de nacht van 21 op 22 oktober 2013 bij haar heeft geslapen, antwoordde [getuige 9] “volgens mij niet!”. Later heeft zij verklaard dat wanneer op een lijst staat vermeld dat verdachte in de nacht van 21 op 22 oktober 2013 bij haar heeft geslapen, dat verdachte dan wel bij haar geslapen moest hebben.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [getuige 9] onspecifiek en inconsistent is. [getuige 9] heeft immers verklaard dat zij “ergens in de week van 22 oktober 2013” en niet
op22 oktober 2013 met de moeder van verdachte en verdachte bij uitvaartcentrum [naam 2] is geweest. Bovendien blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat dit bezoek niet op 22 maar op 24 oktober 2013 moet hebben plaats gevonden.
Voorts overweegt de rechtbank dat [getuige 9] eerst stellig verklaarde dat verdachte in de nacht van 21 op 22 oktober 2013 niet bij haar heeft geslapen en vervolgens - nadat haar de overnachtingslijst van verdachte werd getoond - haar verklaring bijstelde. De rechtbank acht de verklaring van [getuige 9] dat verdachte in de nacht van 21 op 22 oktober 2013 bij haar heeft geslapen, derhalve onaannemelijk
Ten aanzien van [getuige 10]:
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [getuige 10] ongeloofwaardig is. Hiertoe overweegt zij dat [getuige 10] in eerste instantie heeft verklaard dat zij
dachtdat zij verdachte op 21 of 22 oktober 2013 had gezien. Vervolgens verklaarde zij dat zij er
vrijwel zekervan is dat zij verdachte op 22 oktober 2013 ’s morgens bij zijn moeder heeft gezien. Aan het einde van haar verklaring stelt zij dan dat zij
heel zekerweet dat zij verdachte die dag ’s morgens had gezien.
De rechtbank stelt op basis van deze verklaring vast dat de aanvankelijke twijfels van [getuige 10] - die bovendien de schoonzus van verdachte is - of zij verdachte al dan niet op 22 oktober 2013 had gezien, naarmate het verhoor vorderde, verdwenen en dat zij steeds - zonder duidelijke opgave van redenen - stelliger in haar verklaring werd dat zij verdachte die morgen had gezien.
Ten aanzien van [getuige 7]:
Daarnaar gevraagd heeft [getuige 7], de moeder van verdachte, verklaard dat zij haar zoon elke dag ziet en dat zij op 22 oktober 2013 met [getuige 9] en verdachte bij uitvaartonderneming [naam 2] is geweest, omdat zij een graflampje moest hebben. [getuige 7] wist dat zij op 22 oktober 2013 bij [getuige 8] was geweest, omdat [getuige 8] haar had gebeld dat zij die dag het glas voor het graflampje kon ophalen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over de administratie van [getuige 8] en de opgevraagde telefoongegevens blijkt dat dit bezoek niet op 22 maar op 24 oktober 2013 heeft plaats gevonden. Nu [getuige 7] haar stelling dat verdachte die ochtend al vroeg bij haar was nadrukkelijk koppelt aan het bezoek van [getuige 8], acht de rechtbank de verklaring van [getuige 7] dat haar zoon op 22 oktober 2013 bij haar is geweest, dan ook ongeloofwaardig.
De betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 1].
Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 1] onbetrouwbaar en leugenachtig is. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan dat de verklaring van [getuige 1] (ook) op belangrijke punten wordt ondersteund door andere (objectieve) bewijsmiddelen. Zo is onder meer de gestolen tas van [slachtoffer] terug gevonden op aangeven van [getuige 1] en bleek ook de verklaring van [getuige 1] omtrent de aangifte van de kentekenplaten en het plaatsen van een nieuwe kentekenplaat onder de voorruit van haar auto aantoonbaar juist. Bovendien is [getuige 1] op 18 maart 2014 in aanwezigheid van de raadsman door de rechter-commissaris uit het midden van de rechtbank gehoord. Zij is daarbij bij haar eerdere verklaringen gebleven. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van de raadsman dat de verklaring van [getuige 1] onbetrouwbaar of leugenachtig zou zijn.
Conclusie met betrekking tot de bewijsmiddelen:
Verdachte is betrokken geweest bij de afpersing van [slachtoffer] en hij bevond zich in de auto van waaruit op [slachtoffer] en op diens auto is geschoten.
Op de vraag hoe deze betrokkenheid juridisch moet worden gekwalificeerd zal de rechtbank hierna ingaan.
3.3.4.Juridische kwalificatie van de betrokkenheid van verdachte
1) Is er in juridische zin sprake van het medeplegen van afpersing en het medeplegen
van een poging [slachtoffer] te doden?
Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte betrokken is geweest bij de overval en de schietpartij op [slachtoffer]. Op basis van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen kan de rechtbank echter niet vaststellen of verdachte degene is geweest die [slachtoffer] op de oprit bij zijn woning aan de [adres 3] te Maastricht met een vuurwapen heeft bedreigd dan wel één van zijn mededaders. Datzelfde geldt voor de schietpartij: de rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte degene is geweest die als bijrijder vanuit de rijdende auto op de personenauto van [slachtoffer] heeft geschoten.
In de tenlastelegging is echter als verwijt aan verdachte opgenomen dat verdachte beide feiten (de afpersing en de poging om [slachtoffer] te doden) tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd. De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of verdachte als medepleger niettemin strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de gepleegde afpersing en de poging [slachtoffer] van het leven te beroven.
De rechtbank overweegt dat om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen, er sprake dient te zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en of meer anderen. Hiervoor heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat zij bewezen acht dat verdachte samen met een of meer anderen betrokken was bij de afpersing van [slachtoffer]. Ook heeft zij vastgesteld dat verdachte samen met een of meer anderen in de auto zat van waaruit op de auto van [slachtoffer] werd geschoten.
De onderhavige zaak doet denken aan de casus die ten grondslag lag aan het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1964): de zogenaamde Nijmeegse scooterzaak. In dat geval was sprake van een overval gepleegd door twee mannen op een scooter, waarna tijdens de vlucht met die scooter iemand werd aangereden, die vervolgens overleed. Op basis van de bewijsmiddelen in het dossier kon niet worden vastgesteld wie van de twee verdachten de bestuurder was. Het Hof besloot om die reden beide mannen vrij te spreken van het medeplegen van de dodelijke aanrijding. In de onderhavige zaak lijkt de officier van justitie ten aanzien van feit 2 (het schieten) een soortgelijke redenering te volgen: nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte degene was die op dat moment op de bijrijdersplaats zat en dus het wapen hanteerde, moet vrijspraak volgen.
In zijn arrest in de scooterzaak overweegt de Hoge Raad dat (rechtsoverweging 2.3.2) in het geval waarin het medeplegen van een met de vlucht verband houdend misdrijf is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangende medeplegen van een ander strafbaar feit, het geenszins is uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds voordien is ontstaan. Met andere woorden: als de samenwerking gericht was op het samen plegen van een overval, dan kan die samenwerking zich ook uitstrekken tot een misdrijf dat begaan wordt op of tijdens de vlucht na die overval.
Advocaat-Generaal Knigge verwees in zijn conclusie in de Nijmeegse zaak (ECLI:NL:PHR:2013:1080) naar een ander arrest van de Hoge Raad uit 2006, waarbij het ging om een zaak waarin een goed voorbereide ripdeal uitliep op een vuurgevecht. Volgens Knigge blijkt uit dat arrest dat hoewel de samenwerking primair gericht was op het plegen van een roofoverval, de samenwerking zich ook uitstrekte tot strafbare feiten die van het gemaakte plan een belangrijk onderdeel vormden. Die strafbare feiten komen daarmee ook voor rekening van de medepleger, ook als hij aan het plegen van die feiten niet daadwerkelijk heeft bijgedragen. Het Hof had volgens Knigge in de Nijmeegse scooterzaak voor het bewijs van medeplegen de vraag moeten beantwoorden of een overhaaste, en vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid onverantwoorde, vlucht op de scooter bij een onverhoopte betrapping door de politie als een reële mogelijkheid in het plan om het hotel te beroven besloten lag. Als dat het geval zou zijn, dan kan de bijrijder namelijk geacht worden tenminste voorwaardelijk opzet te hebben gehad op het rijgedrag van de bestuurder. Terug naar de onderhavige zaak.
De rechtbank overweegt, in lijn met hetgeen de Hoge Raad en zijn Advocaat-Generaal in de Nijmeegse scooterzaak hebben overwogen, dat voor een bewezenverklaring van medeplegen van de afpersing van [slachtoffer] (feit 1) en het medeplegen van de poging om [slachtoffer] van het leven te beroven door vanuit de vluchtauto op hem te schieten (feit 2), de vraag moet worden beantwoord of sprake was van een plan om [slachtoffer] af te persen en of het schieten vanuit de vluchtauto op de auto van [slachtoffer] als een reële mogelijkheid in dat plan besloten lag.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat verdachte samen met een of meer anderen het plan heeft opgevat om [slachtoffer] af te persen. Dit plan is begonnen met de tips die medeverdachte [medeverdachte] had over de dagelijke routine en verblijfplaatsen van [slachtoffer]. Vervolgens is het plan uitgevoerd. Uit de uitvoering van de overval volgt naar het oordeel van de rechtbank dat van tevoren is nagedacht over de overval en over de manier waarop die het beste kon worden uitgevoerd. Verdachte heeft zijn wekker gezet om vroeg in de ochtend op pad te gaan met de auto van zijn vriendin. Als hij na de overval terug komt met die auto zijn de kentekenplaten eraf gehaald en dringt hij bij zijn vriendin aan om diezelfde dag aangifte te doen van diefstal van de kentekenplaten.
Samen met zijn mededader(s) heeft verdachte vanaf een uur of 8.00 eerst bij het milieuperron ter hoogte van de [adres 1] te Maastricht - op korte rijafstand van de latere plaats delict - gewacht. Daarna zijn zij naar de [adres 2] te Maastricht gereden, waar zich een brandgang bevindt naar de straat waar [slachtoffer] woont. Daar hebben zij gewacht tot het moment dat [slachtoffer] - volgens zijn dagelijkse routine - naar zijn bedrijf ging. Vervolgens is [slachtoffer] door verdachte of (een van) zijn mededader(s) onder bedreiging van een vuurwapen gedwongen om zijn tas met daarin een groot contant geldbedrag af te geven. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat daarbij gebruik is gemaakt van een groot model vuurwapen dat in twee plastic zakken was verpakt, kennelijk om te voorkomen dat [slachtoffer] en/of eventuele voorbijgangers direct zouden zien dat het een vuurwapen betrof. De overvaller zelf droeg een integraalhelm. Dit alles kennelijk met de bedoeling om zoveel mogelijk onherkenbaar te blijven.
Het wapen moest met twee handen worden vastgepakt. [slachtoffer] werd ook met dat vuurwapen bedreigd, immers blijkt uit de verklaring van [slachtoffer] dat het vuurwapen op zijn borst werd gericht en werd doorgeladen. De rechtbank is, gelet op de grootte van het wapen dat [slachtoffer] beschrijft, van oordeel dat de aanwezigheid en het gebruik van dat vuurwapen voor verdachte en zijn mededader(s) duidelijk moet zijn geweest en kennelijk van meet af aan onderdeel vormde van het plan om [slachtoffer] te beroven. Dat ligt ook wel voor de hand, nu het voor verdachte en zijn mededader(s) ook duidelijk zal zijn geweest dat [slachtoffer] zijn tas met daarin veel cashgeld niet zonder meer zou afgeven.
Vervolgens is [slachtoffer] vanuit de rijdende auto beschoten met een vuurwapen van het type AK-47 (zogenaamde Kalashnikov) of een soortgelijk wapen. Ook de aanwezigheid van dit vuurwapen kan verdachte en zijn mededader(s), gelet op de omvang daarvan, naar het oordeel van de rechtbank niet zijn ontgaan. Simpel gezegd: een Kalashnikov past niet in een broekzak of zelfs maar in een dashboardkastje. Het moet dan ook volstrekt onaannemelijk worden geacht dat, ervan uitgaande dat het niet verdachte, maar een van zijn mededader(s) is geweest die vanaf de bijrijdersplaats heeft geschoten, verdachte niet zou hebben bemerkt dat zijn mededader een groot vuurwapen in de auto bij zich had. Gelet op de verklaring van [slachtoffer] dat het wapen dat op zijn borst werd gericht een ander wapen lijkt te zijn dan het wapen waarmee vanuit de auto werd geschoten, zou het bovendien mogelijk om twee grote vuurwapens gaan.
De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van het automatisch vuurwapen - om vanuit de auto waarin de verdachte samen met (een) ander(en) wegvluchtte op de auto waarin [slachtoffer] reed te schieten - als een reële mogelijkheid in het plan om [slachtoffer] met datzelfde of een ander vuurwapen af te persen besloten lag. Immers, indien men een gewapende overval pleegt op een persoon, waarbij men die persoon een groot contant geldbedrag afhandig maakt, dient men er naar het oordeel van de rechtbank rekening mee te houden dat het slachtoffer mogelijk niet gewillig zijn medewerking zal verlenen aan afgifte van dat geldbedrag, doch zich zal verzetten, alsmede met de mogelijkheid dat het slachtoffer - na afgifte - mogelijk een poging zal ondernemen om het gestolen geld terug te krijgen door de dader(s) te beletten daarmee te vluchten - al dan niet door achter de dader(s) aan te rennen of, zoals in het onderhavige geval - te rijden. Het gebruik maken van een groot vuurwapen bij een dergelijke overval, impliceert ook de bereidheid om van dat wapen gebruik te maken indien het slachtoffer zich verzet of op andere wijze verdachte en een van zijn mededaders belet weg te komen of de buit veilig te stellen. Het uit de bewijsmiddelen blijkende plan en de uitvoering daarvan leiden ertoe dat ook rekening gehouden moet worden dat een medeverdachte van verdachte om de buit veilig te stellen dan wel aan hun achtervolgers te ontkomen, mogelijk geweld zal/zullen gebruiken tegen het slachtoffer. Dat geweld kan in de gegeven omstandigheden bestaan in het gebruik van het bij de overval meegenomen en gehanteerde vuurwapen of een ander in de auto voorhanden vuurwapen.
Al het voorgaande, in onderlinge samenhang bekeken, is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van afpersing (feit 1) en het medeplegen van een poging om [slachtoffer] te doden (feit 2).
2) Had verdachte samen met (een) ander(en) opzet op de dood van [slachtoffer]?
De volgende juridische vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte samen met (een) ander(en) opzet had op de dood van [slachtoffer].
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Op basis van de verklaring van [slachtoffer], de verklaringen van [getuige 4], [getuige 6] en de anonieme getuige en het sporenonderzoek op de [adres 4] te Maastricht, stelt de rechtbank vast dat er ten minste vier keer op de auto waarin [slachtoffer] reed is geschoten. Ook blijkt uit voornoemde verklaringen dat er gericht op de auto van [slachtoffer] is geschoten, waarbij de bijrijder op enig moment zelfs op het raam van het bijrijdersportier zat, geheel uit het raam hing en vermoedelijk het wapen op het dak van het voertuig aanlegde. Dat er gericht is geschoten wordt ook ondersteund door het sporenonderzoek dat aan de auto van [slachtoffer] is verricht. Daaruit blijkt immers dat een projectiel de motorkap van [slachtoffer]’ auto en een onder de motorkap gelegen vloeistofreservoir had geraakt. Voorts blijkt uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) dat de hulzen van de aangetroffen kogels van het kaliber 7,62 x 39 millimeter zijn en doorgaans worden verschoten uit geweren van het type AK-47 (Kalashnikov) of uit wapens die daarvan zijn afgeleid. Het gaat om volmantelkogels. Kogels van dit type van het kaliber 7,62 x 39 millimeter hebben genoeg energie om bij een rechtstreeks schot op korte afstand het menselijk lichaam te perforeren.
De rechtbank is van oordeel dat uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte en zijn mededader(s) kan worden afgeleid dat verdachtes opzet en/of het opzet van de schutter, minst genomen voorwaardelijk, gericht was op de dood van [slachtoffer]. Het is een feit van algemene bekendheid dat het menselijk lichaam dusdanig kwetsbaar is dat, indien daarop met een vuurwapen wordt geschoten, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de dood van het slachtoffer tot gevolg kan hebben. Nu dit een feit van algemene bekendheid betreft, moet ook verdachte en/of genoemde ander(en) geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Door niettemin meermalen met een groot vuurwapen met kogels die “geschikt zijn om het menselijk lichaam te perforeren” in de richting van de auto waarin [slachtoffer] zat te schieten, heeft verdachte, als pleger of als medepleger, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] zou kunnen overlijden. Bij verdachte en zijn mededader(s) was dus sprake van opzet op de dood van het slachtoffer.
3) Heeft verdachte samen met (een) ander(en) hierbij gehandeld met voorbedachte
raad?
Een derde juridische vraag is of verdachte samen met (een) ander(en) hierbij heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Maatstaf bij toetsing:
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:472) voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” vast moet komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Oordeel rechtbank:
Uit de verklaring van [slachtoffer] volgt dat hij, nadat hij de achtervolging op de auto waarin degene zat die hem had beroofd, had ingezet, vanuit die auto werd beschoten. Voorts volgt uit deze verklaring en de verklaring van de anonieme getuige dat de schutter vanuit de rijdende auto meermalen gericht op de auto van [slachtoffer] heeft geschoten. Bij de eerste twee schoten is de schutter uit het raam gaan hangen, waarna hij bij het derde en het vierde schot zelfs op het raam is gaan zitten en zijn wapen vermoedelijk op het dak van de auto aanlegde. Uit dit samenstel van gebeurtenissen leidt de rechtbank af dat gedurende de tijd gelegen tussen het moment waarop [slachtoffer] de achtervolging inzette op de auto met de overvallers en het schieten op de auto van [slachtoffer], verdachte samen met zijn mededader(s) steeds het voornemen had om [slachtoffer] te raken.
Van een plotselinge hevige drift bij verdachte of (een) van zijn mededader(s) is de rechtbank niet gebleken. Verdachte of zijn mededader(s) heeft veeleer welbewust gehandeld. Zo is er gericht vanuit de auto waarin zij reden op de auto van [slachtoffer] geschoten. Zelfs is de schutter bij het derde en vierde schot op het raam gaan zitten en heeft hij vermoedelijk aangelegd op het dak van de auto om zodoende kennelijk nauwkeuriger te kunnen richten. Vervolgens is nogmaals en meermalen gericht op de auto van [slachtoffer] geschoten. Al het voorgaande in ogenschouw nemende is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat de schutter, en, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is gezegd, verdachte in ieder geval als medepleger, de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Eventuele contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken.
De rechtbank acht het bestanddeel voorbedachte raad dus bewezen.
4) Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het onder feit 1 ten laste gelegde medeplegen van afpersing van [slachtoffer] en het onder feit 2 primair ten laste gelegde medeplegen van een poging tot moord op [slachtoffer] bewezen, zoals hieronder is omschreven onder het kopje ‘De bewezenverklaring’.