In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek werd ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. J. de Bruin, en betrof een kostenvergoeding van € 732,05 voor de kosten van de raadsman in het kader van een gegrond verklaard bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De verzoeker stelde dat deze kosten gemaakt zijn tijdens de bezwaarschriftprocedure, die bekend was onder rekestnummer 14/272.
De rechtbank heeft op 1 april 2014 de officier van justitie en de raadsman in openbare raadkamer gehoord, waarbij de verzoeker niet in persoon aanwezig was. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, wat de basis vormde voor de beoordeling van het verzoek om kostenvergoeding. De raadsman stelde dat de verzochte kostenvergoeding ook van toepassing zou moeten zijn op succesvol ingediende klaagschriften op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De rechtbank oordeelde dat artikel 591a Sv enkel van toepassing is indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Aangezien de procedure ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden niet gelijkgesteld kan worden aan een strafzaak, en er geen sprake is van een gewezen verdachte, concludeerde de rechtbank dat er geen wettelijke grondslag is voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in deze context. De rechtbank verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek ex artikel 591a Sv, en deze beschikking kan door de verzoeker worden aangevochten bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch binnen een maand na betekening.