ECLI:NL:RBLIM:2013:8502

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_259
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsom en verjaringstermijnen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 8 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. De eiser betoogde dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,- was verjaard. Dit betoog was gebaseerd op een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin werd geoordeeld dat er geen procesbelang was bij voortzetting van de procedure omdat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. De rechtbank Limburg oordeelde echter dat in het kader van het onderhavige geding enkel kon worden beoordeeld of de bevoegdheid tot invordering ten tijde van de beslissing op bezwaar was verjaard. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn tijdig was gestuit door een aanmaning van verweerder, die aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht voldeed. De rechtbank oordeelde dat de brief van 28 augustus 2012, waarin eiser werd gemaand tot betaling, als een aanmaning in de zin van artikel 4:112 van de Awb kon worden aangemerkt. Hierdoor was de bevoegdheid tot invordering niet verjaard op het moment van de beslissing op bezwaar op 4 december 2012.

De rechtbank overwoog verder dat bij besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen een zwaarwegend belang aan de invordering moet worden toegekend. Eiser had aangevoerd dat het tijdsverloop en de omstandigheden hem deden geloven dat verweerder niet zou overgaan tot invordering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan die dit vertrouwen konden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kon doorstaan en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 259

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2013 in de zaak tussen

[eiser], [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.K.J. van Santen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

(gemachtigde: C. Dehing),

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 10.000,-.
Bij besluit van 4 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eisers heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het procesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Bij besluit van 15 december 2010 heeft verweerder eiser gelast de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van zijn bedrijfspand te staken en gestaakt te houden en het in verband met die bewoning gebouwde in overeenstemming te brengen en te laten met de geldende bouwvergunning. Indien eiser niet voor 1 oktober 2011 aan deze last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,- ineens. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3.
Bij een controle op 19 oktober 2011 heeft verweerder geconstateerd dat eiser niet heeft voldaan aan de bij besluit van 15 december 2010 opgelegde last. Bij schrijven van
25 oktober 2011 is dit aan eiser meegedeeld en is eiser de gelegenheid geboden om het verbeurde bedrag binnen zes weken na 25 oktober 2011 te voldoen. Verder heeft verweerder eiser meegedeeld dat, indien eiser niet tijdig betaalt, verweerder de dwangsom bij afzonderlijk besluit zal invorderen. Tevens is aangekondigd dat verweerder nieuwe bestuurlijke maatregelen, zoals een hogere last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang, zal treffen.
4.
Eiser heeft bij schrijven van 14 november 2011 gesteld dat hij nog niet in staat is te voldoen aan de last, omdat hij nog geen andere woonruimte heeft. Hij is bezig met de verbouwing van een oude boerderijwoning in [woonplaats]. Als deze verbouwing gereed is, kan hij voldoen aan de last. Hij verwacht dat dit binnen een jaar zal zijn.
5.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 10.000,-.
6.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. De bezwaarprocedure is onderbroken doordat eiser een gesprek met de wethouder heeft gevoerd, naar aanleiding waarvan een onderzoek naar de financiële gegevens van eiser heeft plaatsgevonden. Bij brief van
28 augustus 2012, verzonden op 13 september 2012, heeft verweerder aan eiser meegedeeld niet te zullen afzien van invordering, hem gemaand om voor 1 november 2012 te betalen en is de bezwaarprocedure hervat.
7.
Bij heroverweging in bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften, overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die ertoe zouden moeten leiden dat geheel of gedeeltelijk van invordering moet worden afgezien. De bij besluit van 13 maart 2012 nieuw opgelegde last onder dwangsom met een begunstigingstermijn tot 31 december 2012 heeft een zelfstandige betekenis en is volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid in bedoelde zin.
8.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij uit de gehele gang van zaken en het besluit van 13 maart 2012 heeft kunnen en mogen begrijpen dat de invordering van de dwangsom van € 10.000,- achterwege zou blijven. Volgens eisers is er geen sprake van evenredigheid tussen zijn belang en het belang van de openbare orde.
9.
Ter zitting heeft eiser zich primair op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard. Hij heeft daartoe verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:1567) die tot het oordeel kwam dat er geen procesbelang bij voortzetting van de procedure was omdat inmiddels – na het besluit op bezwaar – de bevoegdheid tot invorderen was verjaard en dat de eiser in die zaak derhalve al had bereikt hetgeen hij met het beroep nastreefde, namelijk het verhinderen van de invordering. Subsidiair heeft eiser gepersisteerd bij de gronden zoals weergegeven in het beroepschrift.
10.
Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft voldaan aan de bij besluit van 15 december 2010 opgelegde last en dat van rechtswege op
1 oktober 2011 een dwangsom van € 10.000,- is verbeurd. Hoewel eerst ter zitting aangevoerd, zal de rechtbank allereerst beoordelen of de beroepsgrond dat sprake is van verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen, slaagt.
11.
De rechtbank overweegt dat in het kader van onderhavig geding enkel kan worden beoordeeld of de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was verjaard. Voor zover eiser tevens heeft willen betogen dat de verjaring van de vordering is voltooid na de beslissing op bezwaar betreft dit de mogelijkheid om de vordering te effectueren door middel van een procedure voor de burgerlijke rechter en is de bestuursrechter niet bevoegd daarover te oordelen. Anders dan uit de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank Gelderland is af te leiden, zou de rechtbank in zo’n geval slechts aanleiding zien om een procesbelang bij voortzetting van de procedure afwezig te achten, indien uit een onherroepelijke uitspraak van de burgerlijke rechter dan wel een expliciete erkenning door het bestuursorgaan zou blijken dat na het bestreden besluit de verjaring is voltooid. Eén van deze situaties doet zich in dit geval niet voor.
12.
Over de vraag of ten tijde van het bestreden besluit sprake was van verjaring overweegt de rechtbank als volgt.
13.
Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
In artikel 4:106 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de verjaring kan stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Ingevolge artikel 4:112, eerste lid, van de Awb maant het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. In het tweede lid is bepaald dat bij wettelijk voorschrift een andere termijn kan worden vastgesteld. Ingevolge het derde lid van artikel 4:112 van de Awb vermeldt de aanmaning dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
14.
Gelet op het bepaalde in artikel 5:35 van de Awb zou verweerders bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom verjaren op 1 oktober 2012. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze termijn echter tijdig gestuit met de brief van
28 augustus 2012, welke brief op 13 september 2012 is verzonden. De rechtbank is van oordeel dat deze brief mede kan worden aangemerkt als een aanmaning in de zin van artikel 4:112, eerste lid, van de Awb. In deze brief is vermeld dat eiser het verbeurde bedrag van € 10.000,- nog niet heeft betaald en dat hij dit voor 1 november 2012 alsnog dient te doen. Verder is meegedeeld dat indien eiser hieraan geen gevolg geeft, verweerder zal overgaan tot invordering via de gerechtsdeurwaarder. De bijkomende kosten zullen dan voor rekening van eiser komen. Hiermee wordt, met uitzondering van de gegunde betalingstermijn tot 1 november 2012, voldaan aan artikel 4:112 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat een langere termijn is gegeven dan de in artikel 4:112, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken, welke langere termijn ten gunste is van eiser, geen reden is om de brief van 28 augustus 2012 niet aan te merken als een aanmaning in de zin van deze bepaling.
15.
In artikel 4:110, eerste en tweede lid, van de Awb is bepaald dat door stuiting een nieuwe verjaringstermijn, die gelijk is aan de oorspronkelijke, begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. Dit betekent in onderhavige zaak dat op 14 september 2012 een nieuwe verjaringstermijn van een jaar is gaan lopen. Nu verweerder (ruim) voor afloop van deze termijn een beslissing op bezwaar heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat op dat moment (4 december 2012) geen sprake was van verjaring van verweerders bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 10.000,-. Zoals hiervoor onder 11 overwogen, is het toetsingskader in dit geding in tijd beperkt tot dat moment.
16.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de beroepsgronden die er op zijn gericht dat verweerder had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom, slagen.
17.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) (zie onder andere ECLI:NL:RVS:2013:CA2852) dient bij een besluit omtrent de invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Volgens de Afdeling kan voor dit uitgangspunt steun worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In de Memorie van Toelichting bij dit artikel is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
18.
Eiser heeft betoogd dat hij door het tijdsverloop tussen het overleggen van zijn financiële gegevens in april 2012 (dus na de last onder dwangsom met een begunstigingstermijn tot 31 december 2012) en de brief van 28 augustus 2012, verzonden op 13 september 2012, waarbij hem is meegedeeld dat verweerder niet zal afzien van de invordering, erop mocht vertrouwen dat verweerder zou afzien van de invordering. De rechtbank overweegt dat blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder andere ECLI:NL:RVS:2013:BZ7562) voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake, nu er in het geheel geen toezeggingen zijn gedaan. Ook het besluit van 13 maart 2012 waarbij eiser een termijn tot 31 december 2012 is gegund om de overtredingen ongedaan te maken, kan niet als een zodanige toezegging worden opgevat. Het betreft hier een nieuwe bestuurlijke maatregel om de voortdurende overtredingen alsnog te beëindigen. Gelet op de aard van de overtredingen en de op dat moment bekende informatie over eisers omstandigheden heeft verweerder eiser (wederom) een termijn gegund om de overtredingen te beëindigen. Hieraan kan niet het vertrouwen worden ontleend dat verweerder niet zal overgaan tot invordering van een eerder verbeurde dwangsom.
19.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit van 13 maart 2012 ook anderszins niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke invordering. De reden dat aan eiser een nieuwe termijn is gegund om de overtredingen te beëindigen, is gelegen in de omstandigheid dat verweerder het op grond van nadere door eiser verstrekte informatie niet redelijk heeft geacht geen of een kortere begunstigingstermijn te stellen.
20.
Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat de gehele gang van zaken voor eiser, zeker gezien de persoonlijke en financiële omstandigheden waarin eiser verkeerde, mogelijk tot onduidelijkheid heeft geleid, kan de rechtbank gelet op voorgaande overwegingen niet tot een ander oordeel komen dan dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep is ongegrond.
21.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 november 2013.
w.g. mr. N.F.M. Beurskens-Roelofs,
griffier
w.g. mr. Th.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 november 2013

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.