ECLI:NL:RVS:2013:CA2852

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209672/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak gaat het om de invordering van een dwangsom van € 50.000,00 door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Het college had op 1 maart 2011 besloten om deze dwangsom in te vorderen, nadat [appellante] niet had voldaan aan een eerder opgelegde last om een brandmeld- en ontruimingsinstallatie te installeren in een bouwwerk aan de Nieuwstraat 30 te Eindhoven. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van [appellante] tegen dit besluit ongegrond in haar uitspraak van 24 augustus 2012. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 15 mei 2013 heeft [appellante], vertegenwoordigd door haar directeur Th.H. Wieringa, betoogd dat er bijzondere omstandigheden waren die de invordering onterecht maakten. Zij verwees naar een opmerking van een medewerker van de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost, die volgens haar de indruk had gewekt dat de invordering zou worden opgeschort als zij voor 1 december 2010 een programma van eisen zou indienen. Het college heeft echter in een verweerschrift aangegeven dat deze medewerker niet bevoegd was om toezeggingen te doen en dat [appellante] niet had aangetoond dat er concrete toezeggingen waren gedaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen bevestigd dat bij de invordering van een dwangsom het belang van handhaving zwaarwegend is. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat er door of namens het college toezeggingen waren gedaan die de invordering zouden kunnen rechtvaardigen. Het enkele tijdsverloop voorafgaand aan de invordering was ook geen bijzondere omstandigheid. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

201209672/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
gevestigd te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2012 in zaak nr. 12/698 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 50.000,00.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de invordering van de dwangsom gematigd tot € 25.000,00.
Bij uitspraak van 24 augustus 2012 heeft de rechtbank het doo [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar directeur Th.H. Wieringa, en het college, vertegenwoordigd door J.N.H Kepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om het bouwwerk aan de Nieuwstraat 30 te Eindhoven, in overeenstemming met het Gebruiksbesluit, vóór 10 november 2010 van een brandmeld- en ontruimingsinstallatie te voorzien. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwwerk sinds 16 december 2010 van een brandmeld- en ontruimingsinstallatie is voorzien.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van invordering had dienen af te zien. Daartoe voert zij aan dat ze er door een opmerking op 2 november 2010 van een medewerker Toezicht & Handhaving bij de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost op mocht vertrouwen dat niet tot invordering van de dwangsom werd overgegaan indien zij vóór 1 december 2010 een programma van eisen zou indienen en daaraan zou voldoen en dat onbevoegd gedane toezeggingen voor rekening van het college dienen te komen. Verder voert zij daartoe aan dat het college door gedurende een aantal jaar niet handhavend op te treden de indruk heeft gewekt niet meer tot handhavend optreden over te gaan.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202290/1/A1) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er door of namens het college concrete en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon dat het niet tot invordering zal overgaan. De betrokken ambtenaar, werkzaam bij de brandweer Brabant Zuidoost die onderdeel uitmaakt van de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost, is niet bevoegd namens het college toezeggingen te doen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 201005268/1) kunnen in het algemeen geen rechten worden ontleend aan een toezegging die is gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden, behoudens indien deze aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een toezegging is gedaan die aan het college kan worden toegerekend. Het niet op de hoogte zijn van de beslissingsonbevoegdheid van deze ambtenaar maakt dit niet anders. [appellante] behoorde te weten dat het niet aan een medewerker Toezicht & Handhaving bij de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost maar aan het college is om een beslissing te nemen over de invordering van een dwangsom.
Het enkele tijdsverloop voorafgaand aan het opleggen van de last onder dwangsom, ongeacht de duur daarvan, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van invordering zou moeten afzien. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van gehele of gedeeltelijke invordering behoort af te zien.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
270-771.