ECLI:NL:RBGEL:2013:1567

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_17_ZUT
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen en verjaringstermijnen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten. De zaak betreft een dwangsombeschikking die op 15 juli 2010 aan eiser is opgelegd, waarbij hij werd gelast om bepaalde bouwwerken te verwijderen onder dreiging van een dwangsom van € 20.000. Eiser heeft tegen de invorderingsbeschikking bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende belang heeft bij de voortzetting van de beroepsprocedure. De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard, omdat eiser niet tijdig aan de last heeft voldaan en de verjaringstermijn niet is gestuit door verweerder. De rechtbank concludeert dat de invorderingsbeschikking niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die de verjaring stuit, en dat er geen andere rechtshandelingen zijn verricht die de verjaring zouden kunnen stuiten. De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat hij zijn procesbelang bij de voortzetting van de procedure heeft verloren. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/17

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Putten, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2010 (hierna: dwangsombeschikking) heeft verweerder eiser – onder oplegging van een last onder dwangsom van € 20.000 – onder meer gelast om binnen twee maanden na verzending van dit besluit een aantal op het perceel [perceel] aanwezige bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 22 september 2010 heeft verweerder in aan eiser gegeven begunstigings-termijn verlengd tot zes weken na verzending van de beslissing op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft verweerder de dwangsombeschikking – op grondslag van het daartegen gerichte bezwaar – in stand gelaten.
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft verweerder de aan eiser gegeven begunstigingstermijn verlengd tot en met 1 april 2011.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft verweerder de aan eiser gegeven begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2011.
Bij besluit van 8 juli 2011 (hierna: invorderingsbeschikking) heeft verweerder medegedeeld dat eiser een dwangsom van € 20.000 heeft verbeurd, en dat dit bedrag daadwerkelijk zal worden ingevorderd.
Bij besluit van 29 november 2011 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de invorderingsbeschikking – op grondslag van het daartegen gerichte bezwaar – in stand gelaten.
Op 9 januari 2013 heeft eiser beroep tegen het bestreden besluit ingesteld.
Het beroep is behandeld, in Zutphen, ter zitting van 7 juni 2012.
Eiser was daarbij aanwezig. Hij werd vergezeld door[naam].
Verweerder liet zich vertegenwoordigen door P. Hennekeij en G.J. Vooren.
Het beroep is nogmaals behandeld, in Arnhem, ter zitting van 27 juni 2013.
Eiser was daarbij niet aanwezig. Verweerder liet zich vertegenwoordigen door P. Hennekeij en G.J. Vooren.

Overwegingen

1.
De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende belang bij voortzetting van de nu lopende beroepsprocedure heeft, en overweegt daartoe het volgende.
2.
Eiser moest op 1 juli 2011 hebben voldaan aan de last zoals bedoeld in (punt 1) van de dwangsombeschikking. Dit vloeit voort uit voornoemde beschikking van 22 maart 2011. Die beschikking is niet in rechte aangevochten, en heeft daarom formele rechtskracht gekregen.
3.
Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
4.
Naar het oordeel van de rechtbank is (pas) sprake van invordering in de zin van artikel 5:35 van de Awb indien het bestuursorgaan feitelijke maatregelen treft om de verbeurde dwangsommen daadwerkelijk te incasseren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 5:35 van de Awb reeds gold toen de vierde tranche van de Awb (hierna: vierde tranche) – en dus artikel 5:37 van de Awb – nog niet in werking was getreden. Uit de parlementaire geschiedenis van de vierde tranche blijkt niet dat de Awb-wetgever aan de in artikel 5:35 van de Awb gebruikte term “invordering” een andere invulling heeft willen geven.
5.
De rechtbank concludeert dat de bevoegdheid tot invordering van de volgens verweerder door eiser verbeurde dwangsom in beginsel is verjaard op 2 juli 2012.
6.
Krachtens artikel 4:105, eerste lid, van de Awb kon verweerder de verjarings-termijn stuiten door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Blijkens de gedingstukken en de behandeling ter zitting van
27 juni 2013 heeft verweerder van deze mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt.
7.
Artikel 4:105, tweede lid, van de Awb bepaalt dat erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht toekomt. Door eiser is echter niet erkend dat verweerder recht op betaling van een dwangsom heeft. Integendeel, door entameren en voortzetten van de onderhavige beroepsprocedure maakt eiser duidelijk dat hij het recht op betaling van de in de invorderingsbeschikking bedoelde dwangsom betwist.
8.
Ingevolge artikel 4:106 van de Awb kan een bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door (1) een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van die wet, (2) een beschikking tot verrekening, (3) een dwangbevel of (4) een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. De rechtbank concludeert dat verweerder jegens eiser geen van de zojuist genoemde rechtshandelingen heeft verricht.
9.
Bij het zojuist overwogene neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat een invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van artikel 4:106 van die wet. Verder constateert de rechtbank dat verweerder de verjaring niet kan stuiten door een schriftelijke (vormvrije) aanmaning of een mededeling waarin hij zich diens recht op betaling ondubbelzinnig voorbehoudt. Deze mogelijkheid komt immers slechts toe aan schuldeisers van bestuursorganen, zo vloeit voort uit artikel 4:107 van de Awb.
10.
Overigens moet worden vastgesteld dat na de verzending van de invorderings-beschikking inmiddels meer dan één jaar is verstreken, en dat zich binnen die periode geen van de in de artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb genoemde omstandigheden hebben voorgedaan.
11.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat eiser inmiddels heeft bereikt wat hij met de onderhavige beroepsprocedure wilde bereiken, namelijk: het verhinderen dat verweerder bij hem een bedrag van 20.000 kan invorderen. Daarom is het voor de rechtbank zinloos geworden om de juridische houdbaarheid van de invorderingsbeschikking te toetsen.
12.
De rechtbank acht het redelijk dat partijen hun eigen proceskosten dragen. Daarom zal de rechtbank verweerder niet gelasten om het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden, en verweerder niet veroordelen tot vergoeding van (een deel van) het bedrag dat eiser voor het inschakelen van juridische bijstand heeft moeten voldoen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. L.M. Koenraad, rechter, in aanwezigheid van
W.C. Knoester, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.