ECLI:NL:RBLIM:2013:4799

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juli 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
c/04/123335 / KG ZA 13-115
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • O.M. de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatievoorziening aan de Belastingdienst inzake buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 juli 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, en twee gedaagden die worden verdacht van het hebben van buitenlandse bankrekeningen bij de KB Luxbank. De Belastingdienst vorderde dat de gedaagden informatie zouden verstrekken over hun buitenlandse bankrekeningen, met als doel het verkrijgen van inzicht in hun financiële situatie. De gedaagden voerden aan dat de Belastingdienst niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er geen spoedeisend belang zou zijn en dat de vorderingen te onbepaald waren. De rechtbank oordeelde echter dat de Belastingdienst wel degelijk een spoedeisend belang had, gezien de noodzaak om tijdig informatie te verkrijgen voor het opleggen van belastingaanslagen. De rechtbank wees de vorderingen van de Belastingdienst grotendeels toe, met uitzondering van enkele onderdelen die als onvoldoende bepaald werden beschouwd. De gedaagden werden veroordeeld om opgave te doen van hun buitenlandse bankrekeningen en de rechtbank bepaalde dat de opgevraagde gegevens niet gebruikt mochten worden voor fiscale of strafrechtelijke sancties. In reconventie werden de vorderingen van de gedaagden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/04/123335 / KG ZA 13-115
Vonnis in kort geding van 26 juli 2013
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST
zetelend te Den Haag,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. drs. W.I. Wisman te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.H. de Borst te Den Haag.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagden gezamenlijk] (gedaagden gezamenlijk) dan wel [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1) en [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de Belastingdienst
  • de pleitnota tevens eis in reconventie van [gedaagden gezamenlijk]
  • de pleitnotitie van [gedaagden gezamenlijk]
  • de ter zitting met instemming van [gedaagden gezamenlijk] door de Belastingdienst overgelegde productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van de directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches ontvangen. Deze microfiches zijn afkomstig uit de interne administratie van de Luxemburgse KB Luxbank en hadden betrekking op Nederlandse ingezetenen. Op de betreffende microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
2.2.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën staat bekend als het Rekeningenproject.
2.3.
Aan de hand van deze microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [gedaagden gezamenlijk] is gedateerd 7 juni 2002. Genoemd proces verbaal bevat een algemene uiteenzetting van de wijze waarop het onderzoek is verricht en vermeld als resultaat van het onderzoek ten aanzien van [gedaagden gezamenlijk] het volgende:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komen onder meer voor:
1.
[naam microfiche]2.  De systematiek van de KBLux volgend zou dit gaan om [gedaagde sub 1], gehuwd met [gedaagde sub 2].
3.  Uit de match van het Cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige “hit” [gedaagde sub 1], geboren op [geboortedatum]-1943, sofinummer [sofinummer gedaagde 1] en gehuwd met [gedaagde sub 1] geboren op [geboortedatum]-1941, sofinummer [sofienummer gedaagde 2].
4.  Bovengenoemde persoon is grootaandeelhouder van [X] BV. Uit de opvraag bij de kamer van koophandel naar de functionarisgegevens blijkt dat de voor, c.q. doopnamen van [gedaagde sub 1] zijn: [A....t A....r].
Het vorenstaande doet mij vermoeden dat de rekeninghouders bij de KBLux, zijnde [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de personen zijn die onder punt 3 staan genoemd.”
2.4.
[gedaagden gezamenlijk] zijn als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven, voor de eerste keer in 2002, met het verzoek dan wel de sommatie om opgave te doen van (het verloop van) de door hen aangehouden buitenlandse bankrekening(en). De verplichting om dergelijke informatie te verstrekken vloeit voort uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.5.
[gedaagden gezamenlijk] hebben tot op heden ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken. In de fiscale procedure(s) met betrekking tot de door de inspecteur opgelegde (navorderings)aanslagen heeft de fiscale rechter aannemelijk geoordeeld dat [gedaagden gezamenlijk] een (of meer) bankrekeningen(en) hebben gehad bij de KB Luxbank.
2.6. De meervoudige belastingkamer van de rechtbank Breda heeft in haar uitspraak van 7 december 2009 ten aanzien van de identificatie van [gedaagden gezamenlijk] het volgende overwogen:
“4.5. De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met de KB Luxbank niets van doen hebben, met aanslagen worden geconfronteerd.
4.6.
Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en is en was in de betreffende jaren woonachtig in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd over de bevindingen ter zake van andere rekeningnummers met de toevoeging NL waarvan de rekeninghouders (inmiddels) bekend zijn - en waarbij in twee gevallen sprake was van rekeninghouders met een niet-Nederlandse nationaliteit - voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de toevoeging NL op de microfiches verwijst naar het woonland van de rekeninghouder.
4.7.
Belanghebbendes voornamen zijn [A....t A....r], zijn achternaam is [gedaagde sub 1], zijn echtgenote is genaamd [gedaagde sub 2]. De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van deze gegevens voldoende is om, zoals de inspecteur heeft gedaan, belanghebbende aan te merken als de persoon die op de microfiches wordt bedoeld en dat dat niet anders wordt nu daarin niet “[gedaagde sub 2]” staat naar alleen “[gedaagde 2 (zonder dubbele achternaam)]”. Ook het gegeven dat niet “[A....t]” maar “[A....r]” op de microfiches is vermeld brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, temeer niet nu de inspecteur met zijn verwijzing naar een bankafschrift uit 1985 waarvan de tenaamstelling luidt: “[Y] Im-Export (…) Venray” aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de voornaam “[A....r]” ook daadwerkelijk gebruikte (bijlage 58 bij het verweerschrift). Tevens acht de rechtbank aannemelijk dat een liggend streepje tussen de twee achternamen duidt op een (vorm van een) huwelijksrelatie, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende ontkent. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding op de microfiche op enig ander persoon van belanghebbende kan slaan.
4.8.
Het onder 4.6. en 4.7. overwogene leidt tot de conclusie dat de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, per 31 januari 1994 beschikte over de onderhavige bankrekeningen bij de KB Lux en gerechtigd was tot de op de microfiches onder de naam [naam microfiche] vermelde bedragen.”
2.7.
[gedaagde sub 1] is daarnaast in verband met het beschikken over de rekening bij de KB Luxbank onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld. In de uitspraak van 18 december 2008 acht het gerechtshof Arnhem het “wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft beschikt over bankrekeningen bij KB Lux en de aangifte van de inkomsten-belasting over het jaar 1994 onjuist heeft gedaan doordat hij de rente-inkomsten en de saldi van zijn KB Lux rekening niet heeft opgegeven.” [gedaagde sub 1] is vrijgesproken van het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en vermogens-belasting over de jaren 1995 tot en met 1997 respectievelijk 1995 tot en met 1998.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De Belastingdienst vordert om [gedaagden gezamenlijk] bij vonnis te bevelen om:
op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedaagden gezamenlijk] na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhoudt;
opgaaf te doen van de onder a) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagden gezamenlijk] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
een mondelinge toelichting te geven op de onder a) en b) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn;
binnen zeven dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder a) en b) omschreven bevel en binnen de door de Inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder c) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,=, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden gezamenlijk] daarmee in gebreke blijven;
met veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
met veroordeling van [gedaagden gezamenlijk] in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,= dan wel, in geval van betekening, € 199,=;
met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zijn.
3.2.
[gedaagden gezamenlijk] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
[gedaagden gezamenlijk] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bevelen dat:
de Belastingdienst zich onthoudt van verdere informatieverzoeken;
de Belastingdienst gehouden is volledige inlichtingen te verstrekken terzake de aard en inhoud van de twijfel in de gevallen waarin de Belastingdienst heeft besloten op basis van die twijfel het project niet voort te zetten, alsmede over eventuele informatie die in dergelijke gevallen door betrokkenen is verstrekt;
voor het geval (een deel van) de vorderingen van de Belastingdienst worden toegewezen vorderen [gedaagden gezamenlijk] aan het vonnis de voorwaarden te verbinden:
at de Belastingdienst gehouden is aan te geven welke concrete handelingen [gedaagden gezamenlijk] dienen te verrichten om te bewijzen dat [gedaagden gezamenlijk] geen rekeninghouder zijn (geweest) bij de KB Luxbank;
- voor het geval dat [gedaagden gezamenlijk] niet binnen zeven dagen, althans de termijn die de voorzieningenrechter bepaalt waarbinnen [gedaagden gezamenlijk] op de vorderingen van de Belastingdienst heeft te voldoen, een reactie van de bank hebben ontvangen, dat de Belastingdienst gehouden is dit uitblijven van een reactie op te vatten als een (impliciete) verklaring dat [gedaagden gezamenlijk] geen rekeninghouder zijn (geweest) en de daaraan verbonden consequenties te verbinden er in ieder geval in bestaande dat:
 de Belastingdienst de aan [gedaagden gezamenlijk] opgelegde (navorderings)aanslagen inclusief de daarin vervatte verhogingen/boeten en heffingsrente binnen twee werkdagen vernietigt;
 de Belastingdienst gehouden is binnen twee weken tot restitutie van de door [gedaagden gezamenlijk] op de opgelegde (navorderings)aanslagen voldane bedragen over te gaan;
 de Belastingdienst gehouden is medewerking te verlenen aan een gezamenlijk herzieningsverzoek tegen het inmiddels onherroepelijke arrest van de strafkamer van de Hoge Raad d.d. 26 april 2011 in de strafzaak tegen gedaagde onder 1;
 de Belastingdienst gehouden is de kosten te vergoeden die [gedaagden gezamenlijk] hebben moeten maken om de onrechtmatige verdenkingen en (navorderings)aanslagen te bestrijden;
- het verboden is de door [gedaagden gezamenlijk] op de grond van het vonnis verstrekte gegevens te gebruiken als bewijs voor het opleggen van een boete en/of het instellen van strafvervolging;
de hiervoor omschreven bevelen op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,=, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat de Belastingdienst daarmee in gebreke blijft;
met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van de procedure (het salaris van de advocaten van [gedaagden gezamenlijk] daaronder begrepen) met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na datum van het te dezer te wijzen vonnis.
4.2.
De Belastingdienst voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

Ontvankelijkheid van de Belastingdienst

5.1.
[gedaagden gezamenlijk] hebben, op verschillende wijzen onderbouwd, aangevoerd dat de Belastingdienst niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Spoedeisend belang
5.2.
[gedaagden gezamenlijk] hebben vooreerst aangevoerd dat de Belastingdienst geen spoedeisend belang heeft. Daartoe is aangevoerd dat de Belastingdienst slechts heeft gesteld dat er termijnen
kunnenverstrijken, doch niet welke er daadwerkelijk dreigen te verstrijken. Verder is aangevoerd dat de Belastingdienst niet voortvarend heeft gehandeld, omdat deze al ruim twaalf jaar beschikt over de informatie ten aanzien van de door [gedaagden gezamenlijk] beweerdelijk verzwegen bankrekeningen bij de KB Luxbank. Bovendien heeft de Belastingdienst volgens [gedaagden gezamenlijk] thans de mogelijkheid een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a AWR af te geven.
5.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treffen deze verweren geen doel. De Belastingdienst heeft afdoende benadrukt dat hij er belang bij heeft dat thans inzage wordt gegeven in de benodigde gegevens over de gehele periode van 1994 tot heden. Ieder jaar opnieuw verstrijken termijnen voor het opleggen van aanslagen. Ook heeft de Belastingdienst afdoende gesteld dat belang bestaat bij informatie over de periode waarover geen heffingen meer gedaan kunnen worden, teneinde een totaalbeeld te krijgen over het verloop van de rekening(en).
5.4.
Verder is afdoende toegelicht waarom niet meteen in 2002 of vlak daarna in kort geding is opgetreden jegens in het Rekeningenproject geïmpliceerde belastingplichtigen; volstrekt legitieme bedrijfsmatige prioriteit is gegeven aan een kleine 4000 rekeninghouders/ belastingplichtigen die - soms na enige aandrang - tot “inkeer” zijn gekomen. Door de Belastingdienst is ook afdoende uiteen gezet dat er met het oog op nog op te leggen aanslagen op korte termijn duidelijkheid verschaft dient te worden, dit omdat dan een streep kan worden getrokken onder een buitengewoon arbeidsintensief proces dat een onevenredige belasting voor de Belastingdienst oplevert, hetgeen bedrijfsmatig zéér te billijken is.
5.5.
Dat de Belastingdienst thans de mogelijkheid heeft een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a AWR af te geven doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan het vorenstaande niets af. Uit de eerste zin van lid 4 van genoemd artikel blijkt dat de mogelijkheid van de informatiebeschikking niet in de weg staat aan het bewandelen van de weg van een civielrechtelijk kort geding. In deze zin is overigens ook eerder beslist door het gerechtshof Den Haag en het gerechtshof Den Bosch (resp. LJN BW4595 en LJN BV2696).
5.6.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Belastingdienst een voldoende spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat het voor richtige belastingheffing noodzakelijk en voldoende is dat de belastingplichtige zelf met informatie komt. Het is niet de Belastingdienst die dat zelf maar allemaal moet uitzoeken. Voorts blijkt dat bijna alle “inkeerders” die op de microfiche staan belangrijke vermogensgegevens sinds jaar en dag hebben achtergehouden. Uit de aard van de informatieplicht volgt, gelet op het vorenstaande, al dat bij het niet nakomen ervan door de belastingplichtige, de Belastingdienst een voldoende spoedeisend belang heeft de belastingplichtige te dwingen met de informatie te komen.
Declaratoir vonnis?
5.7.
[gedaagden gezamenlijk] hebben gesteld dat slechts indien komt vast te staan dat zij rekeninghouder zijn (geweest) bij de KB Luxbank de vraag aan de orde komt of zij gehouden zijn de gevorderde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Dat zij door de Belastingdienst op goede gronden zijn aangemerkt als rekeninghouders is echter in de fiscale procedures nog niet onherroepelijk vastgesteld. De vraag of de vorderingen van de Belastingdienst voor toewijzing in aanmerking komen is aldus volgens [gedaagden gezamenlijk] declaratoir van karakter.
5.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treft ook dit verweer geen doel. De grondslag voor een vordering in kort geding hoeft niet onherroepelijk vast te staan: een vordering in kort geding is voor toewijzing vatbaar indien de aan die vordering ten grondslag liggende stellingen en feiten voldoende aannemelijk zijn geworden. Declaratoir is dat helemaal niet.
Ontoelaatbare doorkruising doel en strekking van de wet?
5.9.
[gedaagden gezamenlijk] hebben hun niet-ontvankelijkheidsverweer verder onderbouwd door erop te wijzen dat de Belastingdienst de impasse eenvoudigweg had kunnen doorbreken door eerst een informatiebeschikking ex artikel 52a AWR af te geven en af te wachten totdat deze onherroepelijk vast was komen te staan.
5.10.
Ook dit verweer treft geen doel. Zoals ook reeds onder 5.5. overwogen is de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 52a lid 4 AWR uitdrukkelijk de bevoegdheid toegekend om via de burgerlijke rechter de uit artikel 47 AWR voortvloeiende informatieverplichting van de belastingplichtige af te dwingen. Uit lid 4 van artikel 52a AWR volgt dat de mogelijkheid van het uitbrengen van een informatiebeschikking niet in de weg staat aan het instellen van een vordering als de onderhavige. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI5906).
5.11.
Gelet op al het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Belastingdienst ontvankelijk is in zijn vorderingen.
De inhoudelijke beoordeling
5.12.
Voor de beoordeling van de vraag of de vorderingen van de Belastingdienst voor toewijzing in aanmerking kunnen komen dient een oordeel gevormd te worden over de vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagden gezamenlijk] een rekening bij de KB Luxbank hebben (gehad). Deze vraag dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevestigend beantwoord te worden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Identificatie
5.13.
[gedaagden gezamenlijk] hebben op meerdere gronden het standpunt ingenomen dat de Belastingdienst onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij rekeninghouder zijn (geweest). Zij hebben vraagtekens geplaatst bij de wijze waarop de identificatie in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden.
5.14.
De Belastingdienst heeft gesteld dat het identificatieproces in het algemeen betrouwbaar is en inmiddels ook in veel uitspraken van veel rechters als zodanig is aangemerkt. In zaken waarin twijfels bestaan over de juistheid van de identificatie wordt niet geprocedeerd, ook niet in kort geding, aldus de Belastingdienst. Een dertigtal twijfelgevallen is afgelegd, zo werd ter zitting onbestreden aangevoerd.
5.15.
De voorzieningenrechter stelt voorop van oordeel te zijn dat het identificatie-onderzoek zich terecht heeft beperkt tot personen woonachtig in Nederland. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij het argument van de Belastingdienst, dat het in verband met de voorgeschreven deviezencontrole aannemelijk is dat de KB Luxbank met melding van een land (“NL”) niet de nationaliteit van een rekeninghouder heeft willen aanduiden, maar het woonland van de rekeninghouder. Gelet op de door de Belastingdienst gegeven toelichting acht de voorzieningenrechter - onder uitdrukkelijke verwijzing naar hetgeen daarover is overwogen door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 2 juli 2009 en door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 29 december 2011 - de uitgangspunten en de wijze van identificeren in het algemeen ook verder voldoende betrouwbaar om op de uitkomsten ervan in een kort geding als het onderhavige te kunnen vertrouwen.
5.16.
De nadruk komt vervolgens te liggen op de betrouwbaarheid van de identificatie in dit concrete geval. [gedaagden gezamenlijk] hebben de centrale stelling van de Belastingdienst inzake de unieke identificatie van hen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoende betwist. Zou een zoekopdracht op “[gedaagde sub 1]” en “[gedaagde 2 (zonder dubbele achternaam)]” verschillende “hits” hebben opgeleverd, dan had de Belastingdienst nader onderzoek moeten doen. Dan zou bijvoorbeeld relevant kunnen zijn hoe precies (of weinig precies) de voornamen van [gedaagde sub 1] overeenstemmen met de gegevens op de microfiches. Nu slechts één match is gevonden, is dit niet wezenlijk van belang, des te meer nu [gedaagde sub 1] eenzelfde voornaam heeft als de persoon aangeduid als “[gedaagde sub 1]” op de microfiches. Dat deze voornaam niet zijn eerste, maar zijn tweede voornaam is, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet van doorslaggevend belang, nu door de Belastingdienst onweersproken is gesteld dat die tweede voornaam de roepnaam van [gedaagde sub 1] is, terwijl door de Belastingdienst daarenboven onweersproken is gesteld dat [gedaagde sub 1] in stukken van de kamer van koophandel ook wel wordt genoemd “[A....r A....t]” in plaats van “[A....t A....r]”. Ook het feit dat de volledige achternaam van de echtgenote van [gedaagde sub 1] “[gedaagde sub 2]” is (en niet slechts “[gedaagde 2 (zonder dubbele achternaam)]”) acht de voorzieningenrechter, gelet op het feit dat er slechts sprake is van één hit op de zoekopdracht “[gedaagde sub 1]” in combinatie met “[gedaagde 2 (zonder dubbele achternaam)]” en derhalve van een unieke combinatie, onvoldoende afbreuk doen aan de geldigheid van de gebezigde methode. Op grond van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter de identificatie in dit concrete geval voldoende betrouwbaar.
5.17.
In het onderhavige geval komt daar bij de - inmiddels onherroepelijke - uitspraak van de strafkamer van het gerechtshof Arnhem van 18 december 2008. In dat arrest is de identificatiemethode voor wat betreft [gedaagde sub 1] eveneens getoetst, goedgekeurd en steekhoudend bevonden. Op grond van die uitspraak en hetgeen daarin is overwogen omtrent de voornamen en de roepnaam van [gedaagde sub 1] acht de voorzieningenrechter het temeer voldoende aannemelijk dat [gedaagden gezamenlijk] rekeninghouder zijn (geweest) bij de KB Luxbank.
5.18.
Een en ander is vervolgens door [gedaagden gezamenlijk] niet dan wel niet voldoende gemotiveerd ontzenuwd. De enkele stelling van [gedaagden gezamenlijk] dat er in het kader van de doorzoeking van hun woonhuis, een loods en een kluis niets is aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat zij over een bankrekening bij de KB Luxbank of enige ander niet in de aangifte verantwoord vermogensbestanddeel beschikken is ontoereikend ter ontzenuwing.
5.19.
De voorzieningenrechter verwerpt derhalve de verweren van [gedaagden gezamenlijk] in verband met de identificatie. De juiste identificatie van [gedaagden gezamenlijk] is daarmee voldoende aannemelijk.
5.20.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag naar de toewijsbaarheid van de vorderingen.
5.21.
Door [gedaagden gezamenlijk] is aangevoerd dat de vorderingen onder a), b) en c) moeten worden afgewezen omdat deze onvoldoende bepaald zijn. Met name vanwege het feit dat de Belastingdienst nakoming daarvan vordert op straffe van een dwangsom dient volgens [gedaagden gezamenlijk] geen twijfel te bestaan over de inhoud en de omvang van de vorderingen: deze dienen voldoende geconcretiseerd te zijn.
5.22.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit verweer voor wat betreft het gevorderde onder a) deels doel treft. Door de Belastingdienst is gevorderd dat [gedaagden gezamenlijk] niet alleen opgave dienen te doen van de rekening(en) die zij hebben (gehad) bij de KB Lux bank, maar ook van (de) rekening(en) die zij bij eventuele andere buitenlandse banken hebben. Nu in de onderhavige procedure niet aannemelijk is geworden dat [gedaagden gezamenlijk] rekeninghouder zijn (geweest) bij andere buitenlandse banken en welke informatie zij daarover aan de Belastingdienst dienen te verstrekken dient dit deel van de vordering onder a) afgewezen te worden. Weliswaar is in theorie niet ondenkbeeldig dat [gedaagden gezamenlijk] meerdere buitenlandse bankrekeningen hebben (gehad), maar thans zijn daarvoor onvoldoende indicaties.
5.23.
Voor het overige zijn de vorderingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende concreet en liggen deze voor toewijzing gereed. De stelling van [gedaagden gezamenlijk] dat zij niet beschikken over de door de Belastingdienst gewenste informatie maakt niet dat de vordering tot het verstrekking van de gewenste informatie onvoldoende concreet is. Dat er bij het toewijzen van de vorderingen geen waarborg is geboden om [gedaagden gezamenlijk] te behoeden voor onredelijke en onrechtvaardige informatieverzoeken vermag de voorzieningenrechter niet in te zien: de vorderingen zien immers op niets anders dan op de
- wettelijk verplichte - opgave van in het buitenland gehouden rekeningen en het (verloop van de) saldo/de saldi van die rekening(en).
5.24.
Uit het vorenstaande volgt dat de door de Belastingdienst gevraagde voorzieningen in de zin als hiervoor overwogen zullen worden toegewezen, echter met dien verstande dat vanwege het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) zal worden bepaald dat de opgevraagde gegevens en inlichtingen niet aan de oplegging van fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag mogen worden gelegd. De hierna te vermelden termijn komt de voorzieningenrechter redelijk voor, nu [gedaagden gezamenlijk] voor het verkrijgen van eventuele bescheiden naar alle waarschijnlijkheid afhankelijk zijn van derden. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. Voor een verdere matiging ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
5.25.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
5.26.
[gedaagden gezamenlijk] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
  • dagvaarding €  96,76
  • griffierecht 589,00
  • overige kosten 0,00
  • salaris advocaat
Totaal €  1.501,76

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Door [gedaagden gezamenlijk] is sub a) gevorderd te bevelen dat de Belastingdienst zich onthoudt van verdere informatieverzoeken. Deze vordering dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter als te onbepaald te worden afgewezen. Er is sprake van een informatieplicht ex artikel 47 lid 1 AWR. Die plicht strekt zich in beginsel ook uit tot de door de Belastingdienst gewenste nadere informatie nadat een belastingplichtige de Belastingdienst heeft geïnformeerd of reeds een vragenbrief heeft beantwoord. Voor zover de informatie dan wel de beantwoording van de gestelde vragen onbevredigend is en tot verduidelijking aanleiding geeft is de Belastingdienst gerechtigd nadere informatie te vragen, desgewenst ook mondeling.
6.2.
Sub b) hebben [gedaagden gezamenlijk] gevorderd te bevelen dat de Belastingdienst gehouden is volledige inlichtingen te verstrekken terzake de aard en inhoud van de twijfel in de gevallen waarin de Belastingdienst heeft besloten op basis van die twijfel het project niet voort te zetten, alsmede over eventuele informatie die in dergelijke gevallen door betrokkenen is verstrekt.
6.3.
Ook deze vordering is naar het oordeel van de voorzieningenrechter te onbepaald en derhalve niet voor toewijzing vatbaar. Door de Belastingdienst is in meerdere procedures waarbij (ook) [gedaagden gezamenlijk] partij waren uitgebreide informatie verstrekt over aard en inhoud van de twijfel in de gevallen waarin op basis van die twijfel het project niet is voortgezet. Dat daarbij - en zo ja welke - informatie is achtergehouden is door [gedaagden gezamenlijk] onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering dient te worden aangemerkt als een zogenaamde “fishing expedition”. Daarvoor is het recht niet geschreven.
6.4. Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan het voorwaardelijke deel van de vorderingen van [gedaagden gezamenlijk] Zoals hiervoor in conventie overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagden gezamenlijk] rekeninghouder zijn (geweest) van een rekening bij de KB Luxbank. Dat - en op grond waarvan - er een gehoudenheid bestaat voor de Belastingdienst om aan [gedaagden gezamenlijk] aan te geven wat zij dienen te doen om het tegendeel te bewijzen, namelijk dat [gedaagden gezamenlijk] geen rekeninghouder zijn (geweest) bij de KB Luxbank, is gesteld noch gebleken. Het gevorderde onder het eerste gedachtestreepje dient op grond daarvan te worden afgewezen.
6.5.
Ook hetgeen [gedaagden gezamenlijk] hebben gevorderd onder het tweede gedachtestreepje ligt voor onmiddellijke afwijzing gereed. Niet valt in te zien - zeker niet gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen - op grond waarvan het enkele uitblijven van een reactie van de bank opgevat dient te worden als een (impliciete) verklaring dat [gedaagden gezamenlijk] geen rekeninghouder zijn (geweest) en de daaraan verbonden consequenties te verbinden zoals door [gedaagden gezamenlijk] opgesomd. [gedaagden gezamenlijk] dienen te voldoen aan hun informatieplicht; het handelen van de KB Luxbank doet daar niets aan af.
6.6.
Aan het door [gedaagden gezamenlijk] onder het derde gedachtestreepje gevorderde verbod is het belang komen te ontvallen nu in conventie reeds is geoordeeld dat de Belastingdienst de door [gedaagden gezamenlijk] op de grond van het vonnis verstrekte gegevens niet mag gebruiken als bewijs voor het opleggen van een boete en/of het instellen van strafvervolging. Ook deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
6.7.
Nu de (voorwaardelijke) vorderingen van [gedaagden gezamenlijk] onder a), b) en c) afgewezen zullen worden deelt de onder d) geformuleerde vordering tot het verbinden van een dwangsom aan de op grond van die vorderingen uit te spreken veroordelingen dat lot.
6.8.
[gedaagden gezamenlijk] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
  • salaris advocaat € 408,00 (factor 0,5 × tarief € 816,00)
  • overige kosten
Totaal €  408,00

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedaagden gezamenlijk] na 31 januari 1994 bij KB Luxbank hebben aangehouden dan wel nog aanhoudt,
7.2.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] om opgaaf te doen van de onder 7.1. bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagden gezamenlijk] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
7.3.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] om een mondelinge toelichting te geven op de onder 7.1. en 7.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn,
7.4.
bepaalt dat de opgevraagde gegevens en inlichtingen niet aan de oplegging van fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag mogen worden gelegd,
7.5.
beveelt [gedaagden gezamenlijk] binnen zes weken na heden aan het onder 7.1. en 7.2. omschreven bevel en binnen de door de Inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder 7.3. omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,= per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden gezamenlijk] daarmee in gebreke blijven, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
7.6.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.501,76, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.7.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden gezamenlijk] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
7.8.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.10.
wijst de vorderingen af,
7.11.
veroordeelt [gedaagden gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 408,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.M. de Lange en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2013.