ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ5973

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1960, 10/2030 en 10/2026
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herroeping bouwvergunning voor leidingbrug en bijbehorende gebouwen in Harlingen

In deze zaak gaat het om de herroeping van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen, die op 17 augustus 2010 werd genomen. De vergunning betrof de bouw van een leidingbrug en bijbehorende gebouwen aan de Lange Lijnbaan in Harlingen. De rechtbank heeft drie beroepschriften ontvangen van verschillende partijen, waaronder [X c.s], de Stichting Afvaloven Neen en Omrin, die allen bezwaar maakten tegen de herroeping van de vergunning. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld op 13 april 2011.

De rechtbank oordeelt dat de Stichting en de omwonenden niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, omdat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de omwonenden op een te grote afstand van het perceel wonen om als belanghebbenden te worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat de Stichting geen procesbelang heeft, omdat haar bezwaar gegrond is verklaard en de vergunning is herroepen. De rechtbank concludeert dat het beroep van de Stichting niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Wat betreft de bezwaren van [X c.s] oordeelt de rechtbank dat zij ook niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij op een aanzienlijke afstand van de bouwlocatie wonen. De rechtbank wijst erop dat de vergunning voor de leidingbrug en de bijbehorende gebouwen niet in strijd is met het bestemmingsplan, en dat de bezwaren van [X c.s] niet gegrond zijn. De rechtbank verklaart het beroep van [X c.s] ongegrond.

Ten slotte oordeelt de rechtbank dat Omrin wel procesbelang heeft en dat de herroeping van de vergunning voor het condensorgebouw onterecht was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de herroeping van de vergunning betreft en bepaalt dat het college het griffierecht aan Omrin moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van Omrin tot een bedrag van € 874,00.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummers: AWB 10/1960, 10/2030 en 10/2026
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 mei 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de gedingen tussen
1. [naam] en zeven andere personen,
allen wonende te Wijnaldum en Midlum,
hierna te noemen: [X c.s],
gemachtigde: mr. H. Sarolea, advocaat te Amsterdam,
2. Stichting Afvaloven Neen en 32 natuurlijke personen,
gevestigd te Wijnaldum,
hierna te noemen: de Stichting c.q. de omwonenden,
gemachtigde: mr. J. Nijenhuis, advocaat te Leeuwarden,
3. Afvalsturing Friesland NV (Afvalsturing) en Reststoffen Energie Centrale BV (de REC),
beide gevestigd te Leeuwarden,
hierna tezamen te noemen: Omrin,
gemachtigde: mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen,
verweerder (hierna te noemen: het college),
gemachtigde: mr. G. Koop, advocaat te Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college beslist op de bezwaren van [X c.s] en de Stichting en de omwonenden met betrekking tot een bouwvergunning voor een leidingbrug inclusief bijbehorende gebouwen (een condensorgebouw en een pompgebouw) aan de Lange Lijnbaan 14 en 15 te Harlingen en die bouwvergunning herroepen. Tegen dit besluit zijn [X c.s], de Stichting en de omwonenden en Omrin bij afzonderlijke beroepschriften in beroep gekomen. Het beroep van [X c.s] is geregistreerd onder procedurenummer 10/2026, dat van de Stichting en de omwonenden onder procedurenummer 10/1960 en dat van Omrin onder procedurenummer 10/2030. Het college heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden, evenals een verweerschrift. Verschillende partijen hebben nog stukken ingediend. Op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank [X c.s] en de Stichting als belanghebbenden aangemerkt in de zaak 10/2030. Voorts heeft de rechtbank Omrin in de zaken 10/1960 en 10/2026 als belanghebbende aangemerkt. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 april 2011. [X c.s] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De Stichting en de omwonenden hebben zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en S. Jellema, voorzitter van de Stichting. Omrin heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en S. Bosch, werkzaam bij de REC. Voor het college zijn verschenen zijn gemachtigde en M. Kremer, werkzaam bij de gemeente Harlingen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting hebben [X c.s] bij brief van 19 mei 2011 verzocht om heropening van het vooronderzoek. Bij brief van 23 mei 2011 heeft de rechtbank hun meegedeeld dat zij in hetgeen in die brief is gesteld, geen aanleiding heeft gezien om aan dat verzoek te voldoen.
Motivering
De feiten
1.1 Op 17 juni 2009 heeft Omrin/REC BV een aanvraag ingediend voor bouwvergunning eerste fase voor het oprichten van een leidingbrug voor de stoom en condensaatleiding en het bouwen van een tweetal gebouwen ten behoeve van de technische installaties (hierna: het pompgebouw en het condensorgebouw) op het perceel plaatselijk bekend Lange Lijnbaan 14 en 15 te Harlingen. Deze vergunning is op 9 juli 2009 door het college verleend. Bij besluit van 7 september 2009 heeft het college in navolging van de vergunde eerste fase de op 16 juli 2009 gevraagde bouwvergunning tweede fase verleend.
De Stichting en de omwonenden en [X c.s] hebben hiertegen bezwaarschriften ingediend.
1.2 Bij het bestreden besluit heeft het college, overeenkomstig een advies van zijn Commissie voor de klachten en bezwaarschriften, het bezwaar van [X c.s] en de bij de Stichting behorende omwonenden niet ontvankelijk verklaard, het bezwaar van de Stichting gegrond verklaard en de bouwvergunning in haar geheel herroepen.
Beoordeling van het geschil in de zaak 10/1960
2.1 In beroep heeft de Stichting aangevoerd dat de omwonenden ten onrechte niet ontvankelijk zijn verklaard vanwege de grote afstand waarop zij wonen (het zogenaamde zichtcriterium). Voorts heeft zij aangevoerd dat ten onrechte de primaire vergunning was verleend en dat ook de nieuwe bouwaanvragen moeten worden geweigerd.
2.2 Het college heeft aangegeven dat de Stichting zich verzet tegen de overwegingen en de motivering van het besluit en niet tegen de uitkomst. Nu het bezwaar van de Stichting gegrond verklaard is, heeft zij volgens het college geen procesbelang. Met betrekking tot de omwonenden heeft het college gestipuleerd dat dezen op grotere afstand dan 1.500 meter van het perceel wonen en daarop geen zicht (van betekenis) hebben.
2.3 De rechtbank deelt het standpunt van het college. Met betrekking tot de omwonenden moet op basis van het ter zake in de jurisprudentie ontwikkelde criterium worden geconcludeerd dat zij op zodanige afstand wonen dat zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Dat zij hebben aangevoerd dat de onderhavige kwestie samenhang vertoont met het oprichten van de afvalverbrandingsgebouwen van de REC leidt niet tot een ander oordeel. De vergunning die hier aan de orde is heeft daarop niet betrekking.
2.4 Ten aanzien van de Stichting is de rechtbank van oordeel dat zij geen procesbelang heeft in deze zaak. Haar bezwaar is gegrond verklaard en de vergunning waartegen in bezwaar werd opgekomen is herroepen. Haar beroepsgronden richten zich op de motivering van het bestreden besluit en tegen de volgens haar ondeugdelijke wijze van besluitvorming door het college. Het is echter vaste rechtspraak dat de beroepsprocedure bij de bestuursrechter niet bedoeld is voor het verkrijgen van een principiële beslissing over de uitleg van het recht. Bovendien komt aan de overwegingen in het bestreden besluit dat de leidingbrug en het pompgebouw in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, geen bindende kracht toe in eventuele toekomstige procedures. Blijkens de stukken heeft het college op 9 september 2010 een bouwvergunning verleend voor de leidingbrug en op 15 oktober 2010 voor het pompgebouw. De Stichting kan haar argumenten dus in die procedures inbrengen. Binnen de omvang van het onderhavige geschil valt er voor haar als eiseres niets verder te wensen.
2.5 De conclusie moet dan ook zijn dat het beroep, voor zover ingediend door de Stichting, niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat het beroep, voor zover door de omwonenden ingediend tegen de niet-ontvankelijkverklaring, ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling van het geschil in zaak 10/2026
3.1 In beroep hebben [X c.s] aangevoerd dat zij ten onrechte in hun bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard, nu er sprake is van samenhang van de onderhavige vergunning met de vergunningverlening voor de REC, in welke zaak zij belanghebbenden zijn. Verder hebben zij aangevoerd dat de gronden waarop de vergunning is herroepen ondeugdelijk zijn.
3.2 In zijn verweerschrift heeft het college herhaald dat [X c.s] niet als belanghebbenden kunnen worden beschouwd en daarom terecht in hun bezwaar niet ontvankelijk zijn verklaard.
3.3 De rechtbank deelt dit standpunt. In deze zaak is slechts aan de orde de – inmiddels bij het bestreden besluit herroepen – vergunning voor de leidingbrug met bijbehorende twee gebouwen. Niet betwist is dat de onderhavige omwonenden op aanmerkelijke afstand van deze objecten wonen en derhalve, anders dan in de zaak 09/1891, niet voldoen aan het zogenaamde zichtcriterium. Derhalve kunnen zij niet als belanghebbenden in deze kwestie worden beschouwd. De grief dat het college de samenhang van de onderhavige vergunning met de vergunningverlening voor de REC heeft veronachtzaamd wordt door de rechtbank niet gedeeld. Kennelijk wordt daarbij gedoeld op de zogenaamde splitsingsjurisprudentie. Volgens die jurisprudentie mag een bouwaanvraag alleen worden gesplitst in verschillende onderdelen, indien het bouwwerk in functioneel opzicht uit verschillende losstaande onderdelen bestaat. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 1999, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN AN6192. Deze jurisprudentie op het onderhavige geval toepassend is de rechtbank van oordeel dat deze drie bouwwerken samen weliswaar ten dienste zullen staan aan de REC en Frisia, maar in bouwtechtnisch en planologisch opzicht geen geheel met de REC vormen; dat betekent, gelet op de jurisprudentie, niet dat het college voor het geheel één bouwvergunning had moeten verlenen. Dat heeft tot gevolg dat de overige aangevoerde beroepsgronden buiten bespreking kunnen blijven.
3.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college de bezwaren van [X c.s] bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden niet ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep daartegen is ongegrond.
Beoordeling van het geschil in zaak 10/2030
4.1 In beroep heeft Omrin aangegeven dat het geschil zich beperkt tot het condensorgebouw, nu het college inmiddels op 9 september 2010 en 15 oktober 2010 nieuwe bouwvergunningen heeft verleend voor de leidingbrug en het pompgebouw. Met betrekking tot de herroepen vergunning voor zover betrekking hebbend op het condensorgebouw stelt Omrin zich op het standpunt dat het college de bouwvergunning ten onrechte niet heeft gesplitst; voorts had het college, nu dit strijdigheid zag met bestemmingsplanvoorschriften, de aanvraag tevens moeten aanmerken als een verzoek om vrijstelling/projectbesluit.
4.2 Het college is allereerst van mening dat terecht afzonderlijke vergunningverlening voor de drie objecten aan de orde is en deze dus terecht geen onderdeel van de bouwvergunning voor de REC zelf zijn. Immers, de gebouwen en de leidingbrug liggen op het terrein van Frisia en maken geen deel uit van de bedrijfsvoering van de REC als zodanig en van de REC als milieu-inrichting. Het college heeft het condensorgebouw aangemerkt als een gebouw ten behoeve van nutsvoorzieningen. Het condensorgebouw is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het met zijn 11.65 meter de maximaal door het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte van 10 meter overschrijdt. Voorts stelt het college dat, voor zover ook beroep is ingesteld namens Afvalsturing, dat beroep niet ontvankelijk moet worden geacht, nu Afvalsturing geen aanvrager was. Verder is het college van mening dat splitsing niet mogelijk was: er was sprake van een aanvraag voor de drie objecten gezamenlijk, waarvoor ook één vergunning was verleend. Het daarna nog splitsen van de aanvraag is volgens het college niet mogelijk, te minder nu uit de jurisprudentie moet worden afgeleid dat alleen splitsing mogelijk is bij wijzigingen van ondergeschikte aard, hetgeen zich hier niet voordoet. Nu inmiddels nieuwe bouwvergunningen zijn verleend voor de leidingbrug en het pompgebouw is het college van mening dat Omrin ook een nieuwe aanvraag voor het condensorgebouw moet indienen. Volgens het college heeft Omrin dan ook geen procesbelang in deze zaak; subsidiair acht het college het beroep ongegrond.
4.3 De rechtbank oordeelt als volgt. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Harlingen-Industriehaven 2006" (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge artikel 6.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor
a. bedrijfsgebouwen…..voorzover het betreft zeehavengebonden bedrijven….
(………)
d. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen
In artikel 6.2.1 is bepaald dat de hoogte van een bedrijfsgebouw 20 meter mag zijn (behoudens een hier niet van belang zijnde uitzondering). In artikel 6.2.3 is voorts bepaald dat van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen de hoogte maximaal 10 meter mag zijn.
In de begripsbepaling van de voorschriften van het bestemmingsplan is verder vermeld dat wordt verstaan onder
10. bedrijfsgebouw: een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf
48. nutsvoorziening: een voorziening ten behoeve van de telecommunicatie en de gas-, water- en elektriciteitsdistributie, alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten
5.4 Met het college is de rechtbank van oordeel dat aan Afvalsturing geen beroepsrecht toekomt. Afvalsturing was geen vergunningaanvrager. Ook kan Afvalsturing niet als belanghebbende worden aangemerkt, nu haar belangen niet rechtstreeks bij de besluitvorming in deze procedure zijn betrokken. Dat Afvalsturing onder meer in de financiering van de REC voorziet, leidt hooguit tot een afgeleid belang. De rechtbank is voorts van oordeel dat Omrin, anders dan het college stelt, procesbelang heeft. Niet valt in te zien waarom Omrin, ook al zou zij een nieuwe bouwaanvraag kunnen doen ten behoeve van het condensorgebouw, geen belang zou hebben bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de intrekking van de bouwvergunning voor zover betrekking hebbend op dat gebouw.
5.5 Kern van het geschil is of het condensorgebouw in strijd komt met de voorschriften van het bestemmingsplan. De overige beroepsgronden betreffen de handelwijze van het college omtrent het splitsen van de vergunning(saanvraag) en het mede aanmerken van de aanvraag als verzoek om vrijstelling/projectbesluit. De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
5.5.1 Niet in geschil is dat het condensorgebouw is gelegen op gronden waarop bedrijfsgebouwen en gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen zijn toegestaan.
De rechtbank is van oordeel dat het condensorgebouw niet kan worden aangemerkt als gebouw ten behoeve van nutsvoorzieningen. Blijkens de begripsbepaling moet er bij een nutsvoorziening sprake zijn van een voorziening van openbaar nut. Dat is hier niet aan de orde. Het gaat hier namelijk om installaties die niet ten dienste staan ten algemene nutte en waarvan een ieder in beginsel gebruik kan maken. De voorziening wordt speciaal vervaardigd ter bevoordeling over en weer van enkele bedrijven, in casu Frisia Zout en de REC. Dat daarnaast inmiddels een contract met een energieleverancier (NUON) is gesloten om resterende elektriciteit aan NUON (terug) te leveren doet aan het voorgaande niet af. Die levering is slechts een beperkt deel; ongeveer 75 % komt ten goede aan de beide genoemde bedrijven. Bovendien is door Omrin gemeld dat in de toekomst mogelijk aan andere bedrijven resterende elektriciteit wordt verkocht. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat de elektriciteitslevering een geheel ander karakter heeft dan de in de begripsomschrijving bedoelde voorzieningen van openbaar nut.
5.5.2 De vraag is opgeworpen of het in geding zijnde gebouw als bedrijfsgebouw is aan te merken. Daarbij is als bijzonderheid gemeld dat het gebouw niet ten dienste van de REC als zodanig wordt opgericht, evenmin als voor Frisia.
5.5.3 De rechtbank stelt vast dat het condensorgebouw is gesitueerd op het terrein van Frisia Zout en dat het gebouw wordt opgericht ter voorziening in energiebehoefte van (onder meer) Frisia en dus om de bedrijfs- en productieprocessen van dat bedrijf mede mogelijk te maken. Niet valt in te zien dat dit gebouw – naast andere gebouwen van Frisia – niet ook dient voor uitoefening van een bedrijf. In de begripsomschrijving van bedrijfsvloeroppervlakte (zie artikel 1 van de voorschriften bestemmingsplan onder 11) worden ook reeds de functies opslag en administratieruimten onder het bedrijfsvloeroppervlak gerekend en door de woorden “en dergelijke” is sprake van een enuntiatieve opsomming welke ook ruimte laat voor een gebouw als het onderhavige.
5.5.4 Een bedrijfsgebouw kent in het bestemmingsplan een hoogtebeperking (20 meter) welke door het onderhavige gebouw (dat 11.65 meter hoog is) niet wordt overschreden. Ook anderszins is niet gesteld of gebleken dat het condensorgebouw strijdigheid oplevert met het bestemmingsplan.
5.5.5 Het voorgaande moet tot de conclusie leiden dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte de bouwvergunning, voor zover verleend voor het condensorgebouw, heeft herroepen, zodat het besluit, voorzover aangevochten, niet in stand kan blijven.
5.5.6 De overige in beroep aangevoerde grieven kunnen, gelet op dit oordeel, buiten bespreking blijven.
6 Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank het college in de proceskosten van de REC. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van de REC € 874,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,00).
Beslissing
De rechtbank:
in de zaak 10/1960:
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door de Stichting, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover ingediend door de omwonenden, ongegrond.
in de zaak 10/2026:
- verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak 10/2030:
- verklaart het beroep van Afvalsturing niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van de REC gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover aangevochten;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 298,00 aan de REC vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van de REC tot een bedrag van € 874,00.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. J.S. van der Kolk en E.M. Visser, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
w.g. T. Hoekstra
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.