ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ5968

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1891
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders inzake bouwvergunning voor afvaloven in Harlingen

In deze zaak hebben eisers, acht personen wonende te Wijnaldum en Midlum, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen. Dit besluit betreft de verlening van een bouwvergunning voor de oprichting van een reststoffenenergiecentrale (REC), een afvaloven, nabij Harlingen. De rechtbank Leeuwarden heeft op 25 mei 2011 uitspraak gedaan in deze zaak, die onder procedurenummer AWB 09/1891 valt.

De procedure begon met een brief van het college aan eisers op 13 juli 2009, waarin het besluit op bezwaar werd medegedeeld. Eisers waren van mening dat de bouwvergunning ten onrechte was verleend, omdat deze was gesplitst van een onlosmakelijk met het vergunde gebouw verbonden hogedrukleiding. Daarnaast stelden zij dat de vestiging van nieuwe bedrijven op het haventerrein onderhevig is aan de eis van zeehavengebondenheid, wat volgens hen niet werd gerespecteerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bouwvergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat de aanvraag bepalend is voor de verlening van de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de REC kan worden aangemerkt als een verbrandingsinstallatie voor huisvuil en slib, wat toelaatbaar is onder de geldende bestemmingsplannen. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid de benodigde vrijstellingen heeft kunnen verlenen en dat er geen strijd is met het bestemmingsplan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij zij geen aanleiding zag om een partij in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 mei 2011, en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1891
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 mei 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[naam] en zeven andere personen,
wonende te Wijnaldum en Midlum,
tezamen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen,
verweerder (hierna: het college),
gemachtigde: mr. J. Takkebos, werkzaam bij Pietersma en Spoelstra te Drachten.
Procesverloop
Bij brief van 13 juli 2009 heeft het college eisers mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Tegen dit besluit hebben eisers beroep aangetekend. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank Afvalsturing Friesland BV en Restoffen Energie Centrale BV, beide gevestigd te Leeuwarden (verder tezamen te noemen Omrin), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Namens Omrin heeft mr. H.M. Giezen, advocaat te Amsterdam, van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. De zaak is, gevoegd met de zaak met procedurenummer 09/2081, behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 13 april 2011. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voor het college zijn verschenen zijn gemachtigde en G. Louwsma en M. Nicolai, beiden werkzaam bij de gemeente Harlingen. Omrin heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en S. Bosch, werkzaam bij Reststoffen Energie Centrale BV. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting hebben eisers bij brief van 19 mei 2011 verzocht om heropening van het vooronderzoek. Bij brief van 23 mei 2011 heeft de rechtbank eisers meegedeeld dat zij in hetgeen in die brief is gesteld, geen aanleiding heeft gezien om aan dat verzoek te voldoen. De rechtbank heeft besloten om in deze zaak afzonderlijk uitspraak te doen.
Motivering
De feiten
1.1 Op 5 november 2007 heeft Omrin het college gevraagd om een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een zogenaamde reststoffenenergiecentrale (REC). Het betreft een afvaloven die vlak buiten Harlingen aan de Lange Lijnbaan wordt gerealiseerd. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college Omrin de bouwvergunning verleend. Het college heeft bij dat besluit ook twee binnenplanse vrijstellingen verleend, omdat het bouwplan een maximale hoogte heeft van 44 meter en op grond van het ter plekke geldende bestemmingsplan "Harlingen-Uitbreiding Industriehaven 1997" (hierna: het bestemmingsplan) bij recht een maximale hoogte van 20 meter is toegestaan. Voor het overige is het college van mening dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
1.2 Tegen het besluit van 18 maart 2009 hebben eisers bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft het college dat bezwaar, overeenkomstig een advies van zijn Commissie voor de klachten en bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
Standpunt van eisers
2 Eisers hebben - onder meer en samengevat - aangevoerd dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft gesplitst van een onlosmakelijk met het vergunde gebouw verbonden hogedrukleiding op een brug. Er bestaat immers een samenhang tussen de beide delen, die eraan in de weg staat om de afzonderlijke delen beide aan te merken als desgewenst ook zelfstandig te realiseren bouwwerken. Verder zijn eisers van mening dat het college ten onrechte heeft overwogen dat voor de vestiging van nieuwe bedrijven op het haventerrein niet de eis van zeehavengebondenheid geldt. Artikel 6.1 van het nieuwe bestemmingsplan "Harlingen Industriehaven 2006" stelt immers buiten discussie dat de eis van zeehavengebondenheid geldt voor de als "bedrijventerrein" aangewezen gronden. Daarbij valt op te merken dat de gemeenteraad en het college bij de vaststelling van dat nieuwe bestemmingsplan er expliciet vanuit zijn gegaan dat er in dit opzicht inhoudelijk niets wijzigde ten opzichte van het oude bestemmingsplan, aldus eisers.
Standpunt van het college
3 Het college stelt zich - onder meer en samengevat - op het standpunt dat voor het verlenen van een bouwvergunning in beginsel de aanvraag bepalend is. Het bouwwerk kan worden beschouwd als een op zichzelf als afgerond te beschouwen bouwwerk, ook al vormt dit samen met de hogedrukleiding een meer omvattend geheel. Bij toepassing van de binnenplanse vrijstellingsbepalingen in verband met het feit dat het bouwplan de bij recht toegestane hoogte overschrijdt, mag voorts geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de Beschrijving in Hoofdlijnen (BiH), aldus het college. Volgens die BiH moet voor de invulling van het plangebied worden gestreefd naar de vestiging van zeehavengebonden bedrijven. Het plangebied is dus niet uitsluitend bestemd voor zeehavengebonden bedrijven. Het college heeft voorts aangevoerd dat het bestemmingsplan expliciet de mogelijkheid biedt voor de vestiging van bedrijven zonder zeehavengebonden karakter. Nu in een raadsvoorstel is aangegeven dat de vestigingsmogelijkheden in principe niet zijn veranderd, leidt dit niet tot een andere uitleg van het bestemmingsplan, aldus het college.
Standpunt van Omrin
4 Omrin heeft zich - onder meer en samengevat - op het standpunt gesteld dat de bouwvergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij verwijst naar het standpunt van het college, inhoudende dat voldoende is gemotiveerd dat geen, althans geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de BiH, meer specifiek aan de criteria van het streven naar zeehavengebondenheid. Wat eventueel in een later bestemmingsplan is bepaald doet in dit verband niet ter zake. Verder verwerpt Omrin de stelling van eisers, dat de REC niet een zelfstandig afgerond bouwwerk is. De leidingbrug speelt geen directe rol in de bedrijfsvoering van de REC, de zoutfabriek of een andere inrichting.
De beoordeling
5.1 Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en met ingang van die datum is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Volgens het overgangsrecht blijven de bepalingen uit de WRO respectievelijk de Woningwet, zoals die luidde tot 1 juli 2008, van toepassing op aanvragen om bouwvergunning die zijn ingediend vóór 1 juli 2008.
5.2 In de eerste plaats moet de rechtbank de vraag beantwoorden aan welk bestemmingsplan het bouwplan moet worden getoetst. Immers, ten tijde van de bouwaanvraag van 5 november 2007 gold nog het bestemmingsplan "Harlingen-Uitbreiding Industriehaven 1997" en op het moment dat het college het thans bestreden besluit op bezwaar nam, was het bestemmingsplan "Harlingen-Industriehaven 2006" van kracht. Dit bestemmingsplan, waarvan het ontwerp op 24 maart 2008 ter inzage is gelegd, is namelijk op 18 juni 2009 in werking getreden.
5.3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is het uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wél, maar ten tijde van de beslissing daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan mag, bij wijze van uitzondering op dat uitgangspunt, slechts worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraak van de AbRS van 6 februari 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN AD9423. De rechtbank stelt vast dat van de in deze uitspraak genoemde uitzondering sprake is. De rechtbank zal daarom toetsen aan het bestemmingsplan "Harlingen-Uitbreiding Industriehaven 1997" (hierna: het bestemmingsplan). Daarin is in de BiH bepaald dat gestreefd wordt naar zeehavengebonden bedrijven.
5.4 In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals die gold tot 1 juli 2008, is bepaald dat de reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het Bouwbesluit 2003, of indien het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, dan wel indien voor het bouwen een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
5.5 Op het perceel waarop het onderhavige bouwplan betrekking heeft, rust volgens het bestemmingsplan de bestemming "Bedrijventerrein". Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 4, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven, genoemd in bijlage 1, onder de categorieën 1, 2, 3 en 4. Ingevolge artikel 4, lid B, sub 1, onder b, en lid B, sub 2, van de planvoorschriften zal de hoogte van een gebouw respectievelijk bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 20 meter bedragen. Verweerder is ingevolge artikel 4, lid D, sub 1 en 2, van de planvoorschriften bevoegd om bij wege van vrijstelling toe te staan dat de hoogte van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot (ten hoogste) 40 meter, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen. Daarnaast kan verweerder op grond van artikel 9, eerste lid, sub 1, van de planvoorschriften vrijstelling verlenen van de op de plankaart of in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.
5.6 Artikel 3 van de planvoorschriften bevat de BiH. Artikel 3, tweede lid, onder 2.2, geeft onder meer de instructie dat gestreefd wordt naar de vestiging van zeehavengebonden bedrijven die niet belastend zijn voor het milieu van de Waddenzee. In relatie tot de havengebondenheid van bedrijven zal de toelaatbaarheid van bedrijven afhankelijk worden gesteld van de mate van afhankelijkheid van het bedrijf van de aan- en afvoer over zee dan wel van de ligging aan zee.
5.7 Naar het oordeel van de rechtbank is het bouwplan in overeenstemming met de op het bouwperceel rustende bestemming "bedrijventerrein". De REC kan worden aangemerkt als een verbrandingsinstallatie voor huisvuil en slib. Een zodanig bedrijf is in de bij de planvoorschriften behorende bijlage 1 (Bedrijvenlijst) aangeduid als een bedrijf van milieucategorie 4. Een dergelijk bedrijf is op grond van artikel 4, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, toelaatbaar.
5.8 Nu voorts het bouwplan onder meer voorziet in het bouwen van een gebouw met een bouwhoogte van 44 meter kan de onderhavige bouwvergunning niet worden verleend zonder gebruikmaking van de in artikel 4 lid D, sub 1 en 2, en artikel 9, eerste lid, sub 1, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheden.
5.9 Het al dan niet verlenen van een binnenplanse vrijstelling is een vrije bevoegdheid van het college. Dit betekent dat de beslissing van het college terughoudend dient te worden getoetst. Het onderhavige geding spitst zich dan ook toe op de vraag of het college, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten de benodigde vrijstellingen te verlenen.
5.10 De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor het verlenen van een bouwvergunning de aanvraag bepalend is. Naar het oordeel van de rechtbank kan de REC, waarvoor de bouwvergunning is verleend, als een afgerond bouwwerk worden aangemerkt. Dat de REC ook van een hogedrukleiding zal worden voorzien, doet hieraan niet af. Het betreft hier immers een planologische beoordeling van de vraag of het aangevraagde bouwwerk, de REC, mag worden gerealiseerd. Daarbij moet de vraag in hoeverre de hogedrukleiding voor de gehele REC milieukundig en bedrijfseconomisch van betekenis is, buiten beschouwing blijven. Naar het oordeel van de rechtbank worden eisers door deze handelwijze van het college niet in hun belangen geschaad. Zij kunnen hun grieven tegen de hogedrukleiding aanvoeren in de procedures die daarop betrekking hebben. Hun grief tegen het ten onrechte splitsen van de bouwaanvraag faalt dan ook.
5.11 Ook het betoog van eisers dat niet wordt voldaan aan de in de BiH opgenomen voorwaarde dat sprake moet zijn van een zeehavengebonden bedrijf, faalt. Daargelaten het antwoord op de vraag of de REC een zeehavengebonden bedrijf is, kan uit artikel 3, tweede lid, onder 2.2, niet worden afgeleid dat dit een absolute voorwaarde is. De instructie betreft immers slechts een streven. Dit betekent dat de instructie niet uitsluit dat in het plangebied ook bedrijven mogen worden gevestigd die niet of in mindere mate zeehavengebonden zijn. Uit de plantoelichting komt naar voren dat het nimmer de bedoeling van de planwetgever is geweest om het plangebied uitsluitend te bestemmen voor strikt zeehavengebonden bedrijven. Dit blijkt ook uit het feit dat, zoals het college heeft benadrukt, op de bedrijvenlijst die bij de relevante planvoorschriften hoort, ook bedrijven zonder enig zeehavengebonden karakter voorkomen. Dat in een raadsvoorstel is gesteld dat de vestigingsmogelijkheden in principe niet zijn gewijzigd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank wijst voorts op de uitspraak van de AbRS van 13 januari 2010, LJN BK8980. In rechtsoverweging 2.9.3 van die uitspraak heeft de AbRS overwogen dat “[n]u de vestiging van zeehavengebonden bedrijven in de planvoorschriften slechts is geformuleerd als een streven, van strijd met het bestemmingsplan derhalve geen sprake [is] wanneer een bedrijf op dit terrein wordt gevestigd dat niet zeehavengebonden is. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat door vergunningverlening geen strijd zal ontstaan met het bestemmingsplan”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval geen afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 3, tweede lid, onder 2.2, opgenomen instructie.
5.12 De conclusie van de rechtbank is, dat het college in redelijkheid de twee binnenplanse vrijstellingen heeft kunnen verlenen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat zich één van de andere in artikel 44 van de Woningwet opgenomen weigeringsgronden voordoet, zodat het college de bouwvergunning moest verlenen. Het bestreden besluit kan de rechterlijke toets doorstaan en de rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Zij ziet geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. J.S. van der Kolk en E.M. Visser, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
w.g. T. Hoekstra
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.