ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ4702

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/771
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrondverklaring van het beroep van een staatsraad tegen besluit van de minister van Binnenlandse Zaken inzake pensioenregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 6 augustus 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een staatsraad in buitengewone dienst bij de Raad van State en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. D.J. Rutgers, heeft beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar door de minister. De minister had zich primair niet bevoegd geacht om af te wijken van een pensioenregeling die geldt voor alle ambtenaren en subsidiair gesteld dat er geen redenen waren om voor eiseres een gunstiger regeling te treffen op basis van het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres door de minister geen besluit is waartegen bezwaar openstaat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister niet bevoegd is om rechtspositionele beslissingen te nemen ten aanzien van leden van de Raad van State, en dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de beperkingen van de bevoegdheden van de minister met betrekking tot pensioenregelingen voor overheidswerknemers en de noodzaak voor dergelijke besluiten om te worden genomen binnen het kader van sociale partners en overlegmodellen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een individuele reparatie rechtvaardigen, en dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09 - 771 AW
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 augustus 2009
in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. D.J. Rutgers, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,
verweerder.
gemachtigde: prof. dr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij brief van 16 juni 2008 heeft verweerder zich niet bevoegd geacht ten gunste van
de staatsraden van de Raad van State af te wijken van een pensioenregeling die voortvloeit uit een algemeen verbindend voorschrift en om die reden het verzoek van eiseres primair niet-ontvankelijk geacht. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er gelet op het gelijkheidsbeginsel geen redenen zijn om voor eiseres een andere, gunstiger FPU/pensioenregeling te treffen dan de vigerende regeling die voor alle ambtenaren geldt die gebruik willen maken van de mogelijkheid na 65 jaar door te werken.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 4 juli 2008, aangevuld bij brief van 2 oktober 2008, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 27 januari 2009, aangevuld bij brief van 11 juni 2009, beroep ingesteld.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep op de voet van artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar de rechtbank Haarlem.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 juni 2009, alwaar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Rutgers, voornoemd en mr. E.M. Kuijken, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door prof. dr. Lutjens, voornoemd, en mr. E.W. Gertsen, werkzaam op verweerders ministerie.
2. Overwegingen
2.1 Bij overheidswerknemers die zijn geboren voor 1950 en op wie de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU) van toepassing is, kan, als zij (uiterlijk) op de eerste dag van de maand waarin zij 65 jaar worden stoppen met werken, het zogenaamde “omslaggefinancierde deel” van de opgebouwde FPU worden toegevoegd aan het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen. Het bestaan van deze mogelijkheid is terug te voeren op het zogeheten amendement Vendrik. Doel van dit amendement op artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) was om het doorwerken tot het 65e jaar te stimuleren. Het maximale voordeel kan worden behaald als de overheidswerknemer stopt op de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt.
2.2 De gemachtigde van eiseres heeft op bij brieven van 7 april 2008 namens een “getroffen” groep (bestaande uit rechters en een staatsraad) aan verweerder en aan de minister van Justitie gevraagd als werkgever een besluit te nemen, waardoor zij de positieve effecten van het amendement Vendrik ook bij het doorwerken na het bereiken van de leeftijd van 64 jaar en 11 maanden zouden verkrijgen.
2.3 Gesteld wordt dat een (rechterlijk) ambtenaar, die benoemd is tot aan zijn 70e jaar, een financieel nadeel treft in zijn ouderdomspensioen en zijn nabestaandenpensioen wanneer hij niet voor zijn 65e jaar een FPU uitkering heeft aangevraagd. In concreto wordt verzocht een maatregel te treffen die ertoe strekt dat de aanspraken op FPU van de “getroffen groep” op de leeftijd van 65 jaar actuarieel neutraal worden omgezet in aanspraken op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, ongeacht of de leden uit de “getroffen” groep nadien doorwerken of niet. Dit verzoek heeft verweerder bij brief van 16 juni 2008 – mede namens de minister van Justitie – afgewezen. Onder meer eiseres heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt.
2.4 Verweerder heeft het verzoek van eiseres beoordeeld op basis van de Wet privatisering ABP (WPA), tegen de achtergrond van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel (VUT-wet) en tegen de achtergrond van de tekst van artikel 38c Wet LB en de verwerking daarin van het amendement Vendrik. In zijn beslissing op bezwaar heeft verweerder – uitvoerig toegelicht – vastgesteld dat het onderdeel pensioenen op basis van het burgerlijk recht wordt geregeld tussen de sociale partners en dat werkgevers aldus op basis van dit overlegmodel niet eenzijdig de mogelijkheid hebben de door eiseres gevraagde aanpassingen door te voeren. Onderhandelingen worden op bovensectoraal niveau gevoerd, reden waarom volgens verweerder het verzoek van eiseres op basis van dit overlegmodel naar privaatrecht niet thuishoort in een Awb-procedure.
Ook sectoraal acht verweerder zich niet bevoegd aangelegenheden die betrekking hebben op pensioenen buiten het overlegmodel om eenzijdig via het bestuursrecht aan te passen. Volgens verweerder is er geen sprake van een bijzondere afwijkende positie van rechters en staatsraden ten opzichte van ander overheidspersoneel. Zij hebben net zo goed de keuze om vervroegd uit te treden als andere overheidswerknemers en andere overheidswerknemers kunnen (nu) ook de keuze maken langer door te werken. Van een verplichting tot doorwerken tot het 70e jaar is voor beide groepen geen sprake.
Naar de mening van verweerder zal altijd – bij iedere werknemer – een afweging van algemene en individuele belangen ten grondslag liggen aan het besluit al dan niet na het 65e jaar door te werken.
Ook indien naar de belangen van eiseres zelf wordt gekeken acht verweerder het niet mogelijk in te gaan op het verzoek van eiseres, omdat er geen sprake is van zeer bijzondere incidentele specifieke omstandigheden die tot individuele reparatie – zo dit al mogelijk is – zouden nopen, zonder dat dit gevolgen heeft voor alle andere overheidswerknemers.
2.5 Omdat verweerder bovensectoraal noch sectoraal aangelegenheden die betrekking hebben op pensioen, eenzijdig via het bestuursrecht kan aanpassen, heeft hij zich niet bevoegd geacht de aanvraag van (onder meer) eiseres te behandelen. Vervolgens is verweerder tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar overgegaan. In reactie op het beroepschrift betoogt verweerder bovendien dat, anders dan eiseres stelt, verweerder niet de werkgever van eiseres is en reeds om die reden niet bevoegd is rechtspositionele maatregelen ten aanzien van eiseres te nemen.
2.6 Eiseres is het met deze niet-ontvankelijkverklaring niet eens. Zij stelt dat verweerder voorbij gaat aan de verplichting die hij heeft als werkgever van eiseres. Het verzoek van eiseres zou door verweerder onjuist zijn geïnterpreteerd: eiseres heeft verweerder niet gevraagd een wet te wijzigen, maar om een oplossing te bieden voor de zogenaamde pensioenval waarmee eiseres wordt geconfronteerd wanneer zij besluit door te werken na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De afwijzing van dit verzoek grijpt volgens eiseres rechtstreeks en duidelijk aantoonbaar in op haar rechtspositie. Eiseres stelt dan ook dat het besluit van verweerder om geen reparatie te verrichten, dan wel enige andere voorziening te treffen een besluit in de zin van de Awb is, zeker gezien de ruime uitleg van het besluitbegrip als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, Awb.
2.7 De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder eiseres terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.
2.9 De beslissing van verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren is een besluit waartegen op grond van artikel 8:1, eerste lid, Awb beroep openstaat.
2.10 Eiseres is staatsraad in buitengewone dienst bij de Raad van State. De rechtspositie van eiseres wordt (onder meer) geregeld in de Wet op de Raad van State en de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. De Wet op de Raad van State noch de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman kent bepalingen die verweerder, al dan niet als werkgever, de bevoegdheid geeft rechtspositionele beslissingen te nemen ten aanzien van leden van de Raad van State. Het door eiseres genoemde artikel 46, vierde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren is niet van toepassing op leden van de Raad van State. Evenmin geven deze wetten verweerder de bevoegdheid een nadere voorziening te treffen ten aanzien van uitkeringen bij vervroegd uittreden en pensioenen van leden van de Raad van State. Verweerder heeft derhalve ten aanzien van individuele staatsraden noch ten aanzien van staatsraden als groep rechtspositionele bevoegdheden. De afwijzing van de aanvraag van eiseres is om die reden niet te beschouwen als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.11 Voor zover eiseres bedoeld heeft verweerder te verzoeken een regeling te treffen voor de “getroffen groep” merkt de rechtbank het volgende op. Een dergelijk verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek tot het vaststellen van een algemeen verbindend voorschrift. Tegen de weigering een algemeen verbindend voorschrift vast te stellen staat op grond van artikel 8:2 aanhef en onder a, Awb geen beroep open.
2.12 Ook als coördinerend minister van overheidspensioenen of als sectorwerkgever heeft verweerder niet de bevoegdheid door het verrichten van een publiekrechtelijke rechtshandeling in te gaan op het verzoek van eiseres. Op grond van artikel 1, eerste lid aanhef en onder e, en artikel 2, eerste lid, van de VUT-wet worden regelingen omtrent vervroegd uittreden bij overeenkomst tussen sociale partners vastgesteld. Op grond van artikel 4 van de WPA worden aanspraken op pensioen van overheidswerknemers eveneens neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. Gelet op deze bepalingen is verweerder niet bevoegd eenzijdig aanspraken bij vervroegd uittreden en met betrekking tot pensioen vast te stellen.
2.13 Voor zover de brief van 16 juni 2008 van verweerder een weigering bevat te trachten nadere pensioenafspraken in de vut- of pensioenovereenkomst te bewerkstelligen ten aanzien van het door de “getroffen” groep geschetste nadeel, geldt dat een dergelijke weigering op grond van artikel 8:3 Awb niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.
2.14 De conclusie is dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres door verweerder bij brief van 16 juni 2008 geen besluit is waartegen bezwaar openstaat op grond van de Awb. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
2.15 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. I.M. Ludwig en M. Mateman, leden, en op 6 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.G.J. Deckers, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.