2.1 Bij de beoordeling van het nu voorliggende verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster is gehuwd geweest met de heer [naam] (hierna: [naam]). Het huwelijk is op 21 juli 1989 door echtscheiding ontbonden. [naam] is op 24 februari 2008 overleden.
2.2 Verweerder heeft verzoekster naar aanleiding van haar aanvraag per 1 maart 2007 een WWB-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. In het voorjaar van 2008 heeft verweerder een signaal gekregen dat verzoekster zou beschikken over een
en/of-rekening van de Postbank met een saldo dat het voor verzoekster vrij te laten vermogen ver overtreft. Naar aanleiding van dit signaal heeft verweerder de sociale recherche onderzoek laten doen. Bij brief van 30 juli 2008 heeft verweerder verzoekster bericht dat hij verzoeksters uitkering per 1 juli 2008 heeft geblokkeerd. Uit het onderzoek van de sociale recherche is onder meer naar voren gekomen dat bedoelde en/of-rekening reeds 15 jaar geleden is geopend en op naam stond van zowel [naam] als van verzoekster en dat op deze rekening ten tijde van verzoeksters aanvraag om bijstand een positief saldo stond van ongeveer € 120.650,--. Dit tegoed bedraagt nu nog € 97.000,--.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen recht heeft op bijstand, omdat zij geacht wordt te kunnen beschikken over de helft van het tegoed op de en/of-rekening en dat verzoekster bij haar WWB-aanvraag het bestaan van de en/of-rekening ten onrechte heeft verzwegen. Volgens verweerder heeft verzoekster ook gebruik gemaakt van de rekening ten behoeve van zichzelf. Zo heeft verweerder ter zitting gewezen op een aantal financiële transacties op de rekening rond de sterfdatum van [naam]. Volgens verweerder kunnen de desbetreffende transacties niet ten behoeve van [naam] zijn verricht. Verweerder wijst in dit verband op ter zake relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Op grond hiervan meent verweerder dat verzoekster beschikte dan wel kon beschikken over vermogen en dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen.
2.3 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij is van mening dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat verzoekster kon beschikken over het tegoed op voormelde en/of-rekening. Verzoekster stelt dat dit tegoed in eigendom toebehoorde aan [naam]. Volgens verzoekster is de rekening geopend teneinde via deze rekening betalingshandelingen te verrichten ten behoeve van [naam], die 15 jaar geleden voor de eerste maal ernstig ziek is geweest en vervolgens gedurende een lange periode voor zijn overlijden weer ernstig ziek was. Verzoekster en haar dochter hebben gedurende zijn ziekteperiodes aan [naam] mantelzorg verleend, omdat hij alleenwonend was. Verzoekster heeft er bovendien op gewezen dat het tegoed van voormelde rekening na het overlijden van [naam] is toegevallen aan diens beide dochters. In dit verband wijst verzoekster op een brief van notaris Van der Niet van 5 juni 2008 en op de verklaring van erfrecht van diezelfde datum. Ter zitting heeft verzoekster benadrukt dat zij nooit voor zichzelf bedragen van de rekening heeft afgehaald. Verzoekster en [naam] hebben ter zitting desgevraagd een verklaring afgelegd over financiële transacties die blijken uit afschriften van bedoelde en/of-rekening. Verzoekster heeft er ten slotte op gewezen dat een voorlopige voorziening noodzakelijk is, omdat zij vanaf 1 juli 2008 geen uitkering meer ontvangt en het door verweerder aan haar toegeschreven vermogen inmiddels aan de dochters is toegevallen.
2.4 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand.
2.7 In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.8 Volgens artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.9 In artikel 31, eerste lid, WWB is bepaald, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
2.10 Op grond van artikel 34, tweede lid, WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. Op 1 januari 2008 was deze grens bepaald op € 5.325,-- voor een alleenstaande.
2.11 Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB (o.a. de uitspraak van 31 juli 2007, LJN: BB0749) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
2.12 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van haar aanvraag om bijstand noch daarna daadwerkelijk gerechtigd was voor haarzelf over het tegoed op de hiervoor vermelde en/of-rekening te beschikken, ondanks het feit dat deze rekening mede op haar naam stond. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen ter onderbouwing van dit standpunt de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking te worden genomen:
- Verzoekster heeft nimmer uitgaven ten behoeve van haarzelf van de rekening verricht. Ter zitting hebben verzoekster en haar dochter, naar voorlopig oordeel, op overtuigende wijze aangetoond dat de door verweerder naar voren gebrachte uitgaven ten behoeve van de auto van verzoekster, alsmede de uitgaven die kort na het overlijden van [naam] zijn verricht, uitgevoerd zijn ten behoeve van [naam] zelf of van diens dochters, dan wel op diens uitdrukkelijk verzoek.
- Tussen de datum van opening van de rekening en het overlijden van [naam] liggen ongeveer vijftien jaar en niet gebleken is dat verzoekster in die periode ten behoeve van zichzelf van voormelde en/of-rekening gebruik heeft gemaakt.
- Verzoekster heeft na het overlijden van [naam] op geen enkel moment (een gedeelte van) het tegoed op voormelde en/of-rekening voor zichzelf geclaimd.
- In de brief van 5 juni 2008 heeft notaris Van der Niet zich eveneens op het standpunt gesteld dat de dochter van [naam], [naam], kan beschikken over het saldo van de bankrekeningen van haar vader. De voorzieningenrechter acht daarbij voldoende aangetoond dat verzoekster en [naam] ten tijde van het openen van voormelde en/of-rekening niet de wil hebben gehad om te bewerkstelligen dat verzoekster gerechtigd zou zijn ten behoeve van haarzelf over het tegoed op die rekening te beschikken dan wel dat de helft van dit tegoed na het overlijden van [naam] aan verzoekster zou toevallen. Aannemelijk is dat [naam] slechts de intentie heeft gehad verzoekster te machtigen via deze rekening ten behoeve van hem financiële transacties te verrichten. Nu de wil aan beide zijden heeft ontbroken om verzoekster rechthebbend te maken op het saldo van de en/of-rekening, heeft zij dit recht ook niet gekregen. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het vermogen van verzoekster de vermogensgrens overschreed.
2.13 Voormelde feiten en omstandigheden leiden naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaar van verzoekster gericht tegen het besluit van 5 augustus 2008 naar verwachting een redelijke kans van slagen heeft.
2.14 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek daartoe dan ook toewijzen.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Nu ten behoeve van verzoekster een toevoeging is afgegeven ingevolge de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.