ECLI:NL:CRVB:2014:679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
12-6518 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering AIO-aanvulling wegens verzwegen bankrekening en overschrijding vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant, die sinds 1 september 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door een bankrekening met een positief saldo van € 23.910,- niet te melden bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). Deze rekening, die op naam van appellant en zijn echtgenote stond, overschreed de vermogensgrens die geldt voor bijstandsverlening. Appellant stelde dat hij het geld op de rekening niet als zijn eigen vermogen beschouwde, omdat hij in 2000 een schenking van fl 36.000,- aan zijn zes dochters had gedaan. De Raad oordeelt echter dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over het geld kon beschikken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De Raad herroept de intrekking van de AIO-aanvulling vanaf 6 december 2011 en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen. De Svb wordt opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.922,- bedragen.

Uitspraak

12/6518 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
2 november 2012, 12/2519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Appellant en zijn dochter [M.] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Bekkum. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1942, ontvangt sinds 1 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de gehuwdennorm in aanvulling op zijn ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AIO-aanvulling). In
augustus 2011 ontving de Svb van het Inlichtingenbureau een melding dat appellant en diens echtgenote bij Aegon Bank NV een bankrekening ([bankrekeningnummer]) op naam hadden met een positief saldo van € 23.910,-. Uit navraag bij appellant in september 2011 bleek dit een restant te zijn van een bedrag dat hij in 1997 had ontvangen in het kader van een vertrekregeling van zijn [oud-werkgever]. Van de zogenoemde RenteRekening en het daarop staande tegoed heeft appellant geen melding gemaakt bij de Svb. Appellant en zijn echtgenote waren ten tijde in geding eerste en tweede rekeninghouder van deze rekening. Op 5 oktober 2011 is naast de bestaande tegenrekening ten name van appellant een tweede tegenrekening doorgegeven ten name van [M.], een dochter van appellant. Het saldo van de RenteRekening beliep op 1 januari 2007 € 20.162,99 en op 5 december 2011
€ 20.000,54. Op 5 december 2011 is een bedrag van € 20.000,- van deze rekening overgeboekt op bankrekeningnr.[bankrekeningnummer 2] ten name van [M.]
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb gehandhaafd het besluit van
5 januari 2012, waarbij de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 1 september 2007 is beëindigd (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 15.862,80 van appellant en diens echtgenote zijn teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant en diens echtgenote bij de Svb nimmer melding hebben gemaakt van het bestaan van de onder 1.1 vermelde bankrekening, dat het daarop staande tegoed de grens van het vrij te laten vermogen overschreed en dat zij daarover konden beschikken, zodat geen recht op bijstand en dus ook geen recht op een AIO-aanvulling bestond.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2007 tot en met 5 januari 2012.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7336) rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.3.
Vaststaat dat appellant en zijn echtgenote op 1 september 2007 (de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is toegekend) als rekeninghouders beschikten over een niet bij de Svb bekende RenteRekening bij de Aegon Bank NV, met daarop een tegoed van afgerond
€ 20.000,-. Dit bedrag heeft tot en met 5 december 2011 op deze rekening gestaan en is toen overgeboekt op een tegenrekening met nr.[bankrekeningnummer 2] ten name van[M.]. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant als rekeninghouder over de periode van 1 september 2007 tot en met 5 december 2011 onbeperkte beschikkingsmacht had over het op deze RenteRekening staande tegoed. M heeft wel gesteld dat zij al die tijd (ook) gemachtigd en beschikkingsbevoegd was met betrekking tot deze rekening, maar zij heeft dit
- nog los van de vraag of dit zou afdoen aan de beschikkingsmacht van appellant - op geen enkele wijze met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd. Aan het enkele feit dat op
5 oktober 2011 haar bankrekeningnummer tevens als tweede tegenrekening is doorgegeven en door de Aegon Bank NV als zodanig is gemuteerd, komt in dat verband geen betekenis toe.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag dat op de RenteRekening stond hem niet toekwam omdat hij in januari 2000 een bedrag van fl 36.000,- aan zijn zes dochters heeft geschonken, aan elk van hen fl 6.000,-. Hij zou dit bedrag vanaf die tijd nog slechts voor hen op deze rekening hebben beheerd. In dat verband heeft appellant nog gewezen op een handgeschreven (schenkings)verklaring, gedateerd 1 januari 2000. Deze verklaring is door appellant overgelegd nadat hem in september 2011 om opheldering was gevraagd over de in 1.1 bedoelde melding van het Inlichtingenbureau. Betoogd is verder dat een schenking civielrechtelijk vormvrij is, zodat hem bestuursrechtelijk het ontbreken van een notariële akte in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen.
4.5.
Appellant kan hierin echter niet worden gevolgd. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen ligt het op zijn weg aannemelijk te maken dat hij ondanks het bezit van een bankrekening op naam niet over het daarop bestaande tegoed beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Daarin is hij niet geslaagd. Aan de eerst in september 2011 overgelegde handgeschreven (schenkings)verklaring komt in dit kader niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien. Voorts is, mede gelet op wat in 4.3 is overwogen, ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat appellant op enigerlei wijze in zijn beschikkingsmacht ten aanzien van het banktegoed op de RenteRekening was beperkt. Eerst vanaf 5 december 2011, de datum waarop een bedrag van € 20.000,- van deze rekening is overgeboekt naar een tegenrekening ten name van M, is dit anders. Op dat moment is het banktegoed uit de beschikkingsmacht van appellant geraakt en kan hem, bij gebreke van andere in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen, niet langer worden tegengeworpen dat hij beschikte over een vermogen dat boven de grens van het vrij te laten vermogen uitging.
4.6.
Door appellant is nog een beroep gedaan op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 13 oktober 2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:BG6020. De voorzieningenrechter oordeelde in die zaak dat de betrokkene voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag noch daarna daadwerkelijk gerechtigd was voor haarzelf over het tegoed op een en/of rekening te beschikken ondanks dat deze rekening mede op haar naam stond. Aannemelijk werd geacht dat de overleden ex-echtgenoot van verzoekster slechts de intentie had gehad haar te machtigen via deze rekening om uitsluitend ten behoeve van hem financiële transacties te verrichten. Nog daargelaten dat het hier een voorlopig oordeel betrof, kan het beroep op deze uitspraak appellant niet baten, reeds omdat de feitelijke situatie van appellant op wezenlijke onderdelen verschilt van de feiten en omstandigheden die aan dit voorlopig oordeel ten grondslag hebben gelegen.
4.7.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het bestaan van de RenteRekening en het daarop staande tegoed van invloed konden zijn op het recht op een AIO-aanvulling. Door daarvan niet tijdig melding te maken bij de Svb heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neerlegde inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant van meet af aan de intentie zou hebben gehad een bedrag van fl 36.000,- aan zijn zes dochters te schenken en dat hij dat bedrag daarom niet als zijn geld beschouwde, kan wat daarvan zij, niet tot een ander oordeel leiden.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, tot de slotsom dat het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van
1 september 2007 tot en met 5 december 2011. Nu de in het bestreden besluit neergelegde intrekking enigszins in tijdsduur dient te worden beperkt (tot 6 december 2011) kan ook de terugvordering niet onverkort worden gehandhaafd. Van belang daarbij is dat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd.
4.9.
De rechtbank heeft wat in 4.8 is overwogen niet geheel onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode vanaf 6 december 2011 en de terugvordering.
4.10.
De Raad dient na vernietiging van het bestreden besluit te bezien welk vervolg hieraan dient te worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad ziet, behoudens de herroeping van de intrekking vanaf 6 december 2011, geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. De Svb dient een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag. Daarom zal de Svb opdracht worden gegeven om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Aangezien dit slechts een rekenkundige uitwerking zal vergen is een bestuurlijke lus niet aangewezen.
5.
Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 juli 2012 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode
vanaf 6 december 2011 en herroept het besluit van 5 januari 2012 in zoverre;
- vernietigt het besluit van 6 juli 2012 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering en
draagt de Svb op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Svb tot vergoeding van de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.922,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD