[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 januari 2006, 05/2135 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 juli 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting op 23 januari 2007 is geschorst. Het College heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt bij brief van 28 februari 2007. Het onderzoek ter zitting is vervolgens heropend op 19 juni 2007. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door haar dochter, J.M.M. [S.]-[B.], en haar schoonzoon, P.R. [S.]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1982, in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met toeslag. Bij haar inwonend was haar gehandicapte dochter [M.], geboren [in] 1969 en overleden [in] 2005.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 januari 2005 tot een bedrag van € 19.417,82 van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van een op haar naam staande rekening bij de Fortisbank onder nr. [rek.nr.], waarop ten tijde in geding aanzienlijke bedragen hebben gestaan.
Bij besluit van 23 juni 2005 is het tegen het besluit van 1 februari 2005 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de wettelijke grondslag voor de intrekking en terugvordering is gewijzigd in respectievelijk artikel 54, derde lid, aanhef en onder a en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en het (nog) terug te vorderen bedrag nader is bepaald op € 18.993,46.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat zij niet vrijelijk over de bankrekening bij de Fortisbank kon beschikken, dat het daarop staande tegoed aan haar inwonende dochter toebehoorde en dat dit ook uitsluitend ten behoeve van haar is aangewend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat ten tijde hier van belang de rekening met nummer [rek.nr.] op naam van appellante was gesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Haar stelling dat het tegoed op de betreffende rekening aan haar dochter toebehoorde en dat zij niet bevoegd was om ten behoeve van zichzelf over die gelden te beschikken, heeft appellante niet met objectieve gegevens onderbouwd. Overigens blijkt uit de overgelegde bankafschriften en het saldoverloop duidelijk dat de rekening meer dan eens ook voor stortingen en betalingen van appellante zelf is gebruikt.
Uit de stukken kan voorts worden afgeleid dat appellante, mede in aanmerking genomen het restant van de bijstandsvordering van het College op haar, in ieder geval vanaf 1 februari 2002 over een vermogen in de vorm van een banktegoed beschikte dat de destijds voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed, zodat zij op die grond met ingang van die datum niet langer recht op bijstand had. Aangezien het banktegoed nadien alleen maar in omvang is toegenomen en zij ter zake van die rekening beschikkingsbevoegd is gebleven, moet worden geconcludeerd dat appellante gedurende die latere periode evenmin bijstand toekwam. Door van (het tegoed op) deze bankrekening geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
Ten aanzien van de voorafgaande periode van 1 januari 2001 tot en met 31 januari 2002 oordeelt de Raad dat appellante evenzeer de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en wel zodanig dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Weliswaar was in die periode niet permanent sprake van een saldo op meergenoemde rekening dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed, maar het saldoverloop van de rekening in die periode roept de nodige vraagtekens op welke ook ter zitting niet zijn opgehelderd. Daar komt bij dat appellante, gelet op het verhandelde ter zitting, in die periode kennelijk tevens over de nodige contante bedragen in de woning beschikte, die zij naar eigen zeggen pas later uit veiligheidsoverwegingen in gedeelten op de bewuste bankrekening heeft gestort.
Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de gehele in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtsreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College heeft in overeenstemming met zijn - door de Raad in zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) redelijk geachte - beleid besloten tot volledige terugvordering van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.