ECLI:NL:RBGEL:2025:8133

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
11647333
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en kwalificatie arbeidsovereenkomst bij geschil over arbeidsomvang en betaling

In deze zaak vordert eiser, [eiser], loon van gedaagde, [gedaagde], na beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Eiser stelt dat hij een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week had, terwijl gedaagde meent dat het om een oproepovereenkomst gaat. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 september 2025, en het vonnis werd uitgesproken op 17 september 2025. Eiser heeft in januari 2024 werkzaamheden verricht voor gedaagde en is op 1 februari 2024 in dienst getreden. Gedaagde heeft de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2025 beëindigd. Eiser vordert onder andere betaling van achterstallig loon, een transitievergoeding en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter oordeelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang van 38 uur per week, en wijst de vorderingen van eiser grotendeels toe, met uitzondering van een bedrag dat eiser ten onrechte heeft ingehouden. De kantonrechter legt uit dat gedaagde niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een oproepovereenkomst en dat de wettelijke verhoging en rente over het achterstallig loon toewijsbaar zijn. De vordering tot betaling van de transitievergoeding wordt ook toegewezen, met inachtneming van de juiste berekening. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 11647333 \ CV EXPL 25-2980
Vonnis van 17 september 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: de heer L. van Hoeven (Arbeids Conflict Bemiddeling Ede)
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. A. Bosveld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 21 mei 2025 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 september 2025, waar beide partijen en hun gemachtigden aanwezig waren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In de maand januari 2024 heeft [eiser] werkzaamheden verricht voor [gedaagde] .
2.2.
Op 26 januari 2024 is [eiser] zijn rijbewijs kwijtgeraakt voor de periode tot eind mei 2024.
2.3.
[eiser] is op 1 februari 2024 voor de duur van één jaar in dienst getreden bij [gedaagde] .
2.4.
Op 17 december 2024 heeft [gedaagde] mondeling aan [eiser] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2025 zou eindigen. Dit is door [gedaagde] diezelfde dag schriftelijk aan [eiser] bevestigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. a. te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld;
b. [gedaagde] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het vonnis tot betaling aan [eiser] van het netto equivalent van het brutosalaris over de maanden februari tot en met december 2024 van € 7.638,16, inclusief 8% vakantiegeld en 10% toeslag vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over dit bedrag;
c. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van het netto equivalent van de transitievergoeding van € 901,56 bruto;
d. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 257,00 aan griffierecht;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 801,99 inclusief btw;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van juridische bijstand van
€ 3.569,50;
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet is nagekomen. [eiser] stelt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week en dat hij te weinig loon heeft ontvangen, terwijl [gedaagde] meent dat sprake is van een oproepovereenkomst en zij het loon correct heeft uitbetaald. Omdat te weinig loon is uitbetaald, is [gedaagde] eveneens de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd, aldus [eiser] . In verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2025 maakt [eiser] ook aanspraak op betaling van de transitievergoeding. Voorts stelt [eiser] aanspraak te kunnen maken op vergoeding van de volledige proceskosten.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Hierop wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Kwalificatie arbeidsovereenkomst
4.1.
Niet in geschil dat partijen per 1 februari 2024 een overeenkomst voor de duur van één jaar zijn aangegaan en dat deze overeenkomst per 1 februari 2025 is geëindigd. Partijen verschillen wel van mening over het antwoord op de vraag of zij een vast aantal uren per week hebben afgesproken of dat sprake is van een oproepovereenkomst. Een schriftelijke arbeidsovereenkomst is door geen van partijen in het geding gebracht.
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat sprake is van een arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang van 38 uur per week. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat in deze procedure geen getekende arbeidsovereenkomst is overgelegd. Partijen zijn het erover eens dat door hen beiden een arbeidsovereenkomst is getekend, maar zij verschillen van mening over de inhoud daarvan. Als gezegd, de getekende versie is niet in het geding gebracht. [gedaagde] , op wie als werkgever de verplichting rust om de gemaakte afspraken schriftelijk vast te leggen, is dat niet afdoende gebeurd. [gedaagde] heeft aangevoerd dat zij de - volgens haar digitaal - getekende arbeidsovereenkomst door een omissie bij de verwerking daarvan niet meer beschikbaar heeft. [eiser] stelt dat hij nimmer een kopie van de ondertekende versie heeft ontvangen en dat op kantoor van [gedaagde] is getekend.
Dit betekent dat de kantonrechter aan de hand van feiten en omstandigheden moet beoordelen of al dan niet sprake is van een vast overeengekomen urenomvang dan wel een oproepovereenkomst. De discussie over de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is ondertekend, te weten digitaal of op kantoor van [gedaagde] , is daarbij niet van belang en kan daarom onbesproken blijven.
4.4.
Voor het oordeel dat sprake is van een vast overeengekomen urenomvang van 38 uur per week is van doorslaggevend belang dat aan de zijde van [gedaagde] , in de persoon van [naam 1] , is erkend dat [eiser] in de maanden dat hij zijn rijbewijs kwijt was (februari tot en met mei 2024) 38 uur per week heeft gewerkt en slechts een deel, ongeveer de helft uitbetaald heeft gekregen. Dat is gebeurd in opdracht althans onder druk van de directeur van [gedaagde] , [eiser] heeft die maanden 20 uur per week (circa 84 uur per maand) uitbetaald gekregen. [naam 1] was erbij toen [naam 2] dit tegen [eiser] zei. Als hij niet akkoord was zou [eiser] niet meer hoeven te komen. Dat was niet alleen volgens [eiser] , maar ook volgens [naam 1] de strekking van het betoog van [naam 2] .
Dit verklaart de vermelding
“Fulltime: 38,00”en
“Parttime: 20,00”op de loonstroken van de maanden februari tot en met mei 2024. Op de loonstrook van de maand juni 2024 staat vervolgens enkel
“Fulltime: 38,00”en die maand is er ook dienovereenkomstig 132,50 uur door [gedaagde] aan [eiser] uitbetaald. In lijn hiermee is ook de onderbouwde stelling van [eiser] dat hij (met uitzondering van drie weken waarin hij en dag per week naar school ging) vijf dagen per week van 07.00 uur tot 16.15 uur heeft gewerkt. Van een schriftelijke oproeping van [eiser] door [gedaagde] is niet gebleken. In dat licht kan aan de vermelding
“Oproepkracht (ja)”op de loonstroken vanaf mei 2024 (terwijl op eerdere loonstroken
“Oproepkracht: nee”stond vermeld) ook geen gewicht worden toegekend. Ook de doorbetaling bij ziekte (12-16 augustus 2024) en de uitbetaling van het loon over de maand januari 2025 (zonder dat in die maand door [eiser] is gewerkt), geeft blijk van een arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang. Het verweer van [gedaagde] dat deze betalingen uit coulance dan wel met het oog op artikel 7:610b BW hebben plaatsgevonden, wordt door de kantonrechter dan ook niet gevolgd.
Loonvordering
4.5.
[eiser] vordert een bedrag van € 7.638,16 bruto aan achterstallig loon. Dit bedrag is als volgt opgebouwd, waarbij het uitgangspunt is dat [eiser] recht had op loon over 164,67 uur per maand:
  • loon februari 2024 € 1.112,98;
  • loon maart 2024 € 1.112,98;
  • loon april 2024 € 1.112,98;
  • loon mei 2024 € 1.223,10;
  • loon juni 2024 € 426,90;
  • loon juli 2024 € 50,21;
  • loon september 2024 € 843,65;
  • loon december 2024 € 166,49;
  • onterecht ingehouden bedrag (bedrijfsongeval) € 500,00;
  • vakantietoeslag 8% € 483,94;
  • toeslag vakantiedagen 10%
totaal € 7.638,16
4.6.
[gedaagde] beroept zich voorts bij wijze van verweer op de klachtplicht van artikel 6:89 BW en verwijst voor de toepasselijkheid van de klachtplicht op een loonvordering naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1278). De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet. [gedaagde] heeft immers in strijd met de wet gehandeld door [eiser] in de maanden februari tot en met mei 2024 18 uur per week voor niets laten werken omdat hij zijn rijbewijs kwijt was. Indien [eiser] dit niet deed, zou hij zijn baan verliezen. Onder deze omstandigheden kon van [eiser] , leerling-monteur (BBL), niet gevergd worden dat hij eerder opkwam tegen de gebrekkige loonbetaling en komt naar het oordeel van de kantonrechter aan [gedaagde] geen beroep op de klachtplicht toe.
4.7.
[gedaagde] doet voorts een beroep op artikel 18 van ‘de cao’. Uit dit artikel zou volgen dat de normale werktijd gemiddeld 38 uur per week is. [eiser] had bij de berekening van het achterstallig loon ook rekening moeten houden met de, op basis van een arbeidsovereenkomst met een arbeidsomvang van 38 uur per week, teveel betaalde uren in augustus, oktober en november 2024. De kantonrechter is van oordeel dat bij het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin de toepasselijkheid van een cao mogelijk is opgenomen, het op de weg van [gedaagde] had gelegen om te stellen en te onderbouwen welke cao (en op welke wijze deze cao) op de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Nu zij dit heeft nagelaten, passeert de kantonrechter dit verweer.
4.8.
Het voorgaande brengt met zich dat het achterstallig loon over de maanden februari tot en met december 2024 ten bedrage van € 6.049,29 wordt toegewezen. Dit geldt ook voor de vakantietoeslag van 8% (€ 483,94) en de toeslag vakantiedagen van 10% (€ 604,93), nu daartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
4.9.
De vordering tot betaling van het bedrag van € 500,00, dat volgens [eiser] ten onrechte is ingehouden op zijn loon, wordt afgewezen. [eiser] heeft in dat kader onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [gedaagde] dit bedrag verschuldigd is. Bij de berekening van het achterstallig loon over de maanden februari tot en met december 2024 is immers uitgegaan van een arbeidsomvang van 164,67 uur. Met toewijzing van de vordering tot betaling van dit achterstallig loon heeft [eiser] recht op betaling van het loon conform de arbeidsomvang. Niet valt in te zien waarom [eiser] recht zou hebben op betaling van € 500,00 extra.
4.10.
De over het achterstallig loon gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW zal worden toegewezen. In de gegeven omstandigheden ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 20%.
4.11.
Ook de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het achterstallig loon is toewijsbaar.
Transitievergoeding
4.12.
Hoewel de vordering tot betaling van de transitievergoeding ingevolge artikel 7:686a lid 1 BW bij verzoekschrift had moeten worden ingediend en niet bij dagvaarding kan worden gevorderd, zal de kantonrechter in dit specifieke geval deze vordering om proceseconomische redenen niet met gebruikmaking van artikel 69 Rv verwijzen naar de verzoekschriftprocedure (waarbij dan ook de loonvordering had kunnen worden meegenomen) en de vordering inhoudelijk behandelen en afdoen.
4.13.
Niet in geschil is dat [gedaagde] aan [eiser] een transitievergoeding verschuldigd is. Partijen zijn het evenwel niet eens over welke componenten in de berekening van de hoogte hiervan moeten worden meegenomen. [eiser] vordert betaling van de transitievergoeding van € 901,56 bruto (een derde maandsalaris + 8% vakantietoeslag + 10% toeslag vakantiedagen). [gedaagde] meent dat de transitievergoeding € 833,48 bruto (een derde maandsalaris + 8% vakantietoeslag) bedraagt en stelt dat zij dit bedrag reeds aan [eiser] heeft voldaan.
4.14.
Ingevolge het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (hierna: het Besluit) maken de vakantietoeslag (artikel 1 onder a), vaste looncomponenten (artikel 1 onder b) en variabele looncomponenten (artikel 1 onder c) deel uit van het loonbegrip. De toeslag vakantiedagen is geen vaste of variabele looncomponent als bedoeld in het Besluit in combinatie met de Regeling looncomponenten en arbeidsduur (hierna: de Regeling). Dit betekent dat bij de berekening van de transitievergoeding geen rekening wordt gehouden met de toeslag vakantiedagen. Voor de berekening van de transitievergoeding wordt uitgegaan van een loonbedrag van € 2.315,21 (164,67 x € 14,06) bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De transitievergoeding bedraagt dan € 833,48 bruto. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat als [gedaagde] dit bedrag reeds heeft betaald (zoals zij stelt in haar conclusie van antwoord) zij niet gehouden is dit bedrag nog een keer te voldoen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.15.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag, te weten € 801,99, is lager dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Hoewel niet direct van toepassing, geldt dat deze tarieven geacht worden redelijk te zijn. Het gevorderde bedrag wordt daarom toegewezen.
Verklaring voor recht
4.16.
Ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld overweegt de kantonrechter als volgt. Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. De kantonrechter is van oordeel dat onvoldoende is gesteld waaruit een voldoende concreet en specifiek belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij de gevorderde verklaring voor recht blijkt. De verklaring voor recht wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
4.17.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiser] vordert vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten.
4.18.
Een vordering tot vergoeding van de daadwerkelijke proceskosten is alleen toewijsbaar, indien er sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Hiervan kan, krachtens het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2007:BA3516), eerst sprake zijn als eiser de vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Hier wordt terughoudend mee omgegaan.
4.19.
Naar het oordeel van de kantonrechter is niet komen vast te staan dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [gedaagde] . Daarmee is niet aan de (strenge) eis voor een volledige proceskostenveroordeling voldaan. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten, met toepassing van het gebruikelijke liquidatietarief. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
147,42
- griffierecht
732,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.826,42
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in conventie wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen het netto equivalent van het bruto achterstallig loon van € 7.138,16 bruto, waarbij het achterstallig (bruto)loon wordt verhoogd met 20% aan wettelijke verhoging, en waarbij het achterstallig (bruto)loon wordt vermeerderd met de wettelijke rente steeds vanaf de datum van verschuldigdheid tot de dag van de volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen het netto equivalent van de transitievergoeding van € 833,48 bruto, met dien verstande dat als [gedaagde] dit bedrag reeds (geheel of deels) aan [eiser] heeft betaald, zij niet gehouden is dit (deels betaalde) bedrag nog een keer te voldoen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de buitengerechtelijke incassokosten van € 801,99;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.826,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op
17 september 2025.
498 \ 44356