ECLI:NL:RBGEL:2025:663

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
11332172 CV EXPL 24-3332
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur standplaats vakantiepark en toestemming voor onderverhuur

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van gedaagde, [gedaagde], wegens het verbod op onderverhuur van twee chalets op een vakantiepark. Eiser heeft vanaf mei 2017 drie standplaatsen gehuurd van de vennootschap onder firma [bedrijf 1], die tot 1 januari 2021 de eigenaar was van het vakantiepark. Eiser heeft twee van zijn chalets onderverhuurd, maar gedaagde, de opvolgend verhuurder, heeft dit vanaf 4 januari 2021 verboden. Eiser stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden en vordert een schadevergoeding van € 76.496,41. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat eiser niet-ontvankelijk is. De kantonrechter oordeelt dat [bedrijf 1] toestemming heeft gegeven voor de onderverhuur en dat gedaagde gebonden is aan deze toestemming. De rechter wijst de vordering van eiser toe, maar begroot de schade op € 31.906,21, die gedaagde aan eiser moet betalen. Daarnaast moet gedaagde de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Apeldoorn
Zaaknummer: 11332172 \ CV EXPL 24-3332
Vonnis van 29 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.H. Brouwer,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. C. Sellis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 oktober 2024
- de mondelinge behandeling van 16 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- akte overlegging producties tevens houdende vermindering van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is vanaf 4 januari 2021 de eigenaar en exploitant van het vakantiepark [gedaagde] gelegen in [vestigingsplaats] (hierna: het vakantiepark)
2.2.
Daarvoor werd het vakantiepark tot 1 januari 2021 geëxploiteerd door de vennootschap onder firma [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), waarvan [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [naam 2] (hierna: [naam 2] ) de vennoten waren.
2.3.
[eiser] heeft vanaf mei 2017 drie standplaatsen op het vakantiepark gehuurd, namelijk de standplaatsen met de nummers 67, 77 en 510. Daartoe heeft [eiser] een huurovereenkomst met [bedrijf 1] gesloten.
2.4.
Op de tussen [eiser] en [bedrijf 1] gesloten huurovereenkomst zijn van toepassing verklaard de Recron-Voorwaarden voor Vaste Plaatsen (versie 1 maart 2016) (hierna: de Recron-voorwaarden) en de Aanvulling op de Recron-standaardvoorwaarden landrecreatie voor vaste standplaatsen (hierna: de aanvulling op de Recron-voorwaarden).
2.5.
Artikel 8 van de Recron-voorwaarden luidt als volgt:
“Gebruik door (een) derde(n) van de plaats en/of het kampeermiddel is slechts toegestaan na schriftelijke of elektronische toestemming van de ondernemer waaraan voorwaarden kunnen worden verbonden.”
2.6.
Op de door [eiser] gehuurde standplaatsen stonden chalets (hierna: chalet 67, 77 en 510). Daarvan was [eiser] eigenaar. Vanaf mei 2017 heeft [eiser] twee van zijn drie chalets, namelijk chalet 67 en chalet 510 (hierna ook wel: de twee chalets) aan derden onderverhuurd. Het andere chalet, chalet 77, was en is door [eiser] zelf in gebruik.
2.7.
[gedaagde] heeft de onderverhuur van chalets op de standplaatsen aan derden vanaf 4 januari 2021 verboden.
2.8.
Bij e-mail van 21 januari 2021 heeft [gedaagde] zich als nieuwe eigenaar en exploitant voorgesteld aan [eiser] , onder toezending van de algemene voorwaarden Vakantiepark [gedaagde] , de huisregels en een reserveringsformulier waarop is vermeld:
‘Bij reservering gaat u akkoord met de vastgestelde regels van Vakantiepark [gedaagde] : de algemene voorwaarden betreffende reservering, (…) de algemene bepalingen en het huishoudelijk reglement van Vakantiepark [gedaagde] .’ [eiser] heeft het reserveringsformulier ingevuld noch teruggestuurd.
2.9.
[eiser] heeft chalet 510 op of omstreeks 29 juni 2021 verkocht voor een bedrag van € 4.125,00. Op of omstreeks 1 maart 2022 heeft [eiser] chalet 67 verkocht voor een bedrag van € 16.000,00.
2.10.
De gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 29 maart 2022 aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] tot op dat moment geleden schade ad
€ 64.067,40.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis, - samengevat - bij vonnis:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld dan wel [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens hem door niet toe te staan dat [eiser] ook na 4 januari 2021 twee chalets kon blijven verhuren met inachtneming van de met [bedrijf 1] gemaakte afspraken en aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden;
II. [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade ad € 76.496,41 plus rente;
III. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten plus rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering de volgende stellingen ten grondslag.
[bedrijf 1] heeft onderverhuur van de twee standplaatsen met de daarop staande chalets aan derden toegestaan. De twee chalets zijn ook daadwerkelijk over de periode vanaf 2017 tot en met 2020 met wetenschap en instemming van [bedrijf 1] onderverhuurd. [gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld, dan wel is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst door vanaf 4 januari 2021 de onderverhuur van de twee chalets te verbieden. [eiser] heeft daardoor schade geleden voor een bedrag van in totaal
€ 76.496,41. [gedaagde] moet deze schade vergoeden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak draait in de kern om de vraag of [bedrijf 1] toestemming heeft gegeven aan [eiser] om de twee standplaatsen met chalets onder te verhuren en zo ja, of [gedaagde] daaraan als opvolgend verhuurder gebonden is. Het antwoord luidt bevestigend en dit zal hierna worden uitgelegd.
Toestemming voor onderverhuur
4.2.
Vaststaat dat [eiser] vanaf 2017 drie standplaatsen op het vakantiepark van [bedrijf 1] heeft gehuurd, waarvan er één door hemzelf zou worden gebruikt. [eiser] heeft de andere twee standplaatsen met de daarop staande chalets gehuurd/gekocht met het oogmerk om deze onder te verhuren. De daaruit voortvloeiende huuropbrengsten zouden een aanvulling vormen op zijn vroegpensioen. [eiser] heeft onweersproken gesteld en dus staat vast dat hij de chalets 67 en 510 (die al op de twee standplaatsen stonden) van/via [naam 1] heeft gekocht en dat [naam 1] ook op de hoogte was van het doel van deze aankoop. Dit betekent dus dat [bedrijf 1] van meet af aan wist dat [eiser] van plan was de twee standplaatsen met chalets onder te verhuren.
4.3.
Volgens [eiser] is hij vervolgens met [naam 1] in onderhandeling getreden over de hoogte van de in verband met de onderverhuur van de standplaatsen met chalets afgesproken periodieke afdracht aan [bedrijf 1] . Deze stelling wordt rechtens voor juist gehouden nu vast is komen te staan dat [eiser] in verband met de onderverhuur van zijn chalets daadwerkelijk periodiek – in ieder geval in de jaren 2017 en 2020 – zogenoemde ‘logékosten’ aan [bedrijf 1] heeft betaald.
4.4.
Verder is van belang dat [bedrijf 1] [eiser] in elk geval in december 2017 heeft benaderd met een gegadigde voor de (onder)verhuur van één van zijn chalets. Dit volgt uit de door [bedrijf 1] aan [eiser] gestuurde e-mail van 18 december 2017 waarin is vermeld:
“Ik kreeg een aanvraag voor een huur chalet vanaf 1 februari 2018 voor langere tijd. (…) Kan ik uw telefoonnummer doorgeven aan deze mensen? (…)”.Daar komt bij dat [naam 2] op 17 mei 2021 een schriftelijke verklaring heeft opgesteld waarin zij, voor zover van belang, schrijft: “
Het verhuren aan derden was toegestaan. De laatste tijd is dit ook meer gedaan. Het gaf een goede impuls voor het park. De chalets op de vaste plaatsen werden ook in de zomerperiode gebruikt (als de huurders van de plaatsen zelf naar het buitenland op vakantie gingen). Het was dus fijn dat er geen of minder plaatsen of chalets leeg stonden in die periode. (…) Verhuur aan groepen was niet toegestaan, dat past niet bij het park, maar verhuur aan gezinnen bijvoorbeeld was absoluut geen probleem en dat hebben we zelfs wat gestimuleerd. (…)”
4.5.
Deze omstandigheden tezamen genomen leiden tot het oordeel dat de vorige verhuurder ( [bedrijf 1] ) aan [eiser] toestemming heeft gegeven om de twee standplaatsen met de daarop staande chalets aan derden onder te verhuren. Niet valt in te zien dat, zoals [gedaagde] stelt, de door [bedrijf 1] gegeven toestemming slechts incidenteel van aard was.
4.6.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar betwisting van al het voorgaande weliswaar verwezen naar de aan haar verstuurde brief van 25 januari 2021 van de gemachtigde van [naam 1] , maar dit maakt het voorgaande niet anders. In die brief staat, voor zover van belang: “
Cliënten hebben geen weet van (bijzondere) doorlopende afspraken met recreanten. (…) conform de afspraken met [gedaagde] , zorg voor gedragen dat er per 1 januari 2021 een schone lei is (…)”. Niet duidelijk is in welke context deze verklaring is gegeven, of er specifiek is gevraagd naar het toestaan van onderverhuur op het vakantiepark en ook niet of met ‘
doorlopende afspraken’ en ‘
schone lei’wordt gedoeld op het al dan niet (vervallen van de afspraak over het) toestaan van onderverhuur of (andere) afspraken. Deze verklaring, die lijnrecht tegenover de verklaring van [naam 2] staat, is dan ook gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
Gebonden aan de gegeven toestemming
4.7.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de gegeven toestemming niet voldoet
aan het in artikel 8 van de Recron-voorwaarden neergelegde schriftelijkheidsvereiste.
Voor zover zij daarmee heeft bedoeld te stellen dat zij daarom niet gebonden is aan de toestemming, gaat dat verweer niet op. Toestemming voor onderhuur kan op grond van de wet vormvrij worden verleend. Dit brengt mee dat [eiser] en [bedrijf 1] af kunnen spreken af te wijken van een tussen hen geldend schriftelijkheidsvereiste (gerechtshof Amsterdam 20 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:618). Dit hebben [eiser] en [bedrijf 1] feitelijk gedaan. De door [bedrijf 1] verleende toestemming is dus geldig.
4.8.
[gedaagde] is als opvolgend verhuurder gebonden aan de door [bedrijf 1] gegeven toestemming voor onderverhuur. Op grond van artikel 7:226 lid 1 jo. lid 3 BW is [gedaagde] gebonden aan de bedingen die onmiddellijk verband houden met het gebruik van de standplaats en de door [eiser] betaalde huurprijs. Anders dan [gedaagde] meent, valt de bevoegdheid tot onderverhuur daar ook onder. De gegeven toestemming voor onderverhuur zegt immers iets over het huurgenot dat [eiser] mag verwachten. Dit volgt uit het hiervoor genoemde arrest van het hof, waarin zij terugkomt op haar uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4793. De verwijzing naar dit laatste arrest door [gedaagde] kan haar dan ook niet baten. Niet relevant is overigens of [gedaagde] van de onderverhuur op de hoogte is geweest. Die omstandigheid doet niet af aan de door [bedrijf 1] gegeven toestemming voor onderverhuur.
Tekortkoming en schadevergoeding
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] zijn twee chalets ook na 4 januari 2021 mocht onderverhuren. [gedaagde] heeft dit [eiser] verboden. Dit betekent dat [eiser] niet het huurgenot heeft gekregen dat hij mocht verwachten. [gedaagde] is dan ook tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de huurovereenkomst en moet de door [eiser] geleden schade vergoeden. De daartoe strekkende gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen zoals in het dictum vermeld.
4.10.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij over de periode vanaf 2021 tot en met 2023 een bedrag ter hoogte van € 76.496,41 aan schade heeft geleden. Uit de door [eiser] overgelegde schadeberekening bestaat de schade uit de som tussen de aankoop- en verkoopprijs van de twee chalets, de gemiste huurinkomsten over de jaren 2021 tot en met 2023 (minus de afdrachten aan [bedrijf 1] , de bespaarde energielasten en de bespaarde kosten voor de standplaatsen over de jaren 2022 en 2023), de kosten voor de huur van de standplaats over het jaar 2021, de huur van puincontainers en de ontruimingskosten.
4.11.
De door [eiser] opgevoerde schadepost ‘geleden verlies door de verkoop van de twee chalets’, bestaande uit de som tussen de aankoop- en verkoopprijs van de chalets, komt niet voor toewijzing in aanmerking. Dit is namelijk geen schade. [eiser] zou zijn twee chalets hoe dan ook bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd ( [2023] ) weer verkopen. Op dat moment was verkoop met behoud van een standplaats niet toegestaan gelet op de stellingen van partijen. [eiser] zou dan dus ook te maken hebben gehad met de waardevermindering van de chalets. Hiervan draagt hij zelf het investeringsrisico. Daarbij is de kans overigens reëel dat de twee chalets bij de verkoop in of na 2023 (nog) minder zouden opleveren dan bij de verkoop van de chalets in 2021 dan wel 2022, gelet op de leeftijd van de chalets.
4.12.
De opgevoerde schadeposten ‘huur standplaats over het jaar 2021’, de ‘huur van puincontainers’ en de ‘ontruimingkosten’ komen evenmin voor vergoeding in aanmerking. Ook dit is geen schade die [eiser] lijdt doordat het hem is verboden de twee chalets onder te verhuren. Deze kosten had [eiser] immers ook gemaakt op het moment dat hij zijn twee chalets zou verkopen na het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd.
4.13.
Blijft over de schadepost ‘gederfde huurinkomsten’ van de twee chalets over de periode vanaf 2021 tot en met 2023. Volgens [gedaagde] is er geen sprake van gederfde huurinkomsten ten aanzien van chalet 510 omdat [eiser] deze toch al in 2021 wilde verkopen volgens [gedaagde] . Daartoe heeft zij verwezen naar de e-mail van de gemachtigde van [eiser] van 18 maart 2021. Dit betoog gaat niet op. Zoals hiervoor al is vastgesteld was [eiser] van plan om de chalets tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd te verhuren en pas bij het bereiken van die leeftijd te verkopen. Nadat [gedaagde] de onderverhuur heeft verboden heeft [eiser] zich kennelijk genoodzaakt gezien na te denken over en op termijn over te gaan tot de vroegtijdige verkoop van chalet 510. De
e-mail van 18 maart 2021 moet dan ook in dit licht worden bezien.
4.14.
[eiser] heeft de gestelde gemiste huurinkomsten over de jaren 2021 tot en met 2023 gebaseerd op de in het jaar 2020 gerealiseerde huurinkomsten van de twee chalets. [eiser] heeft genoegzaam onderbouwd dat zij over dat jaar in totaal een bedrag van € 17.815,52 aan huurinkomsten heeft ontvangen. [eiser] heeft geen gegevens overgelegd ten aanzien van de huurinkomsten over de jaren vóór 2020. Een berekening van de gemiddelde huurinkomsten over de jaren 2017 tot en met 2020 kan aldus niet worden gemaakt. [eiser] heeft echter aangegeven dat hij vanaf 2020 is begonnen met vakantieverhuur, hetgeen meer inkomsten oplevert dan permanente onderverhuur, en dat zijn vaste huurderskring aan het groeien was. [gedaagde] heeft deze stellingen niet weersproken. Daarom acht de kantonrechter het redelijk om bij de schadebegroting over
de jaren 2021 tot en met 2023 uit te gaan van de over 2020 ontvangen huurinkomsten. Dit brengt mee dat de schade bestaat uit (3 x € 17.815,52 = € 53.446,56 minus de afdracht van de ‘logékosten’ en bespaarde energiekosten van in totaal € 8.070,35 =) € 45.376,21. Daarop moeten de kosten voor de huur voor de standplaatsen over de jaren 2022 en 2023, zijnde
(2 x € 6.735,00 =) € 13.470,00, in mindering worden gebracht, zoals [eiser] bij zijn schadeberekening ook heeft gedaan. Deze kosten heeft [eiser] nu niet gehad en zijn hem bespaard gebleven, maar hij zou die kosten wel hebben gehad als hij de chalets was blijven verhuren. De schade wordt dus begroot op een bedrag van € 31.906,21.
4.15.
[gedaagde] doet een beroep op de artikelen 6:101 BW en 6:109 BW. Daaraan legt zij ten grondslag dat [eiser] zijn chalets snel heeft verkocht terwijl hij nooit bewijs heeft geleverd van enige aanwezigheid van toestemming voor onderverhuur en dat [eiser] vervolgens heeft stilgezeten. Dit betoog wordt niet gevolgd.
4.16.
Vast is komen te staan dat [eiser] bij e-mail van 26 januari 2021 heeft aangegeven dat de huurovereenkomst in zijn ogen onder dezelfde voorwaarden door [gedaagde] is voortgezet. Hoewel dit in deze procedure niet duidelijk is geworden, gaat de kantonrechter er wel vanuit dat er nadien nog enig overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden. [eiser] is immers vervolgens, met een aantal andere huurders, een kort geding procedure gestart waarin onder meer is gevorderd [gedaagde] te veroordelen toestemming te verlenen voor het onderverhuren van de standplaatsen. Uit het feit dat er een kort geding procedure nodig was blijkt in ieder geval al dat [gedaagde] (nog steeds) niet akkoord ging met de onderverhuur van de standplaatsen. In de kort geding procedure is ook bewijs van de toestemming voor onderverhuur aangedragen, maar dit was naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet genoeg om de vordering in kort geding toe te wijzen.
Na deze procedure heeft [eiser] zich kennelijk genoodzaakt gezien zijn chalets daadwerkelijk, namelijk in juni 2021 en maart 2022, te verkopen. Dit is begrijpelijk want anders zou hij de huur voor de standplaatsen over het jaar 2022/2023 verschuldigd zijn terwijl daartegenover geen huurinkomsten stonden. Dat [gedaagde] na de verkoop van zijn chalets nog gehouden was om met [gedaagde] in onderhandeling te treden valt niet in te zien. Op dat moment had [eiser] geen mogelijkheid meer om huurinkomsten uit de onderverhuur te genereren. Dat hij schade zou lijden, bestaande uit de gemiste huurinkomsten over de periode van 2021 tot en met 2023, was op dat moment dus een gegeven. Voor zover [gedaagde] stelt dat partijen nog hadden kunnen onderhandelen en de schade daardoor beperkt had kunnen worden, gaat deze stelling niet op. Van [eiser] hoeft namelijk niet te worden verwacht dat hij de door de tekortkoming geleden schade beperkt door met [gedaagde] iets anders (namelijk een lager schadebedrag) af te spreken (Hoge Raad 29 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2657). Reeds op grond van het voorgaande faalt het beroep op de artikelen 6:101 en 6:109 BW.
4.17.
De conclusie is dat [gedaagde] een bedrag van € 31.906,21 aan schadevergoeding aan [eiser] moet betalen. Dit bedrag wordt toegewezen.
Proceskosten
4.18.
[gedaagde] is (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
706,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punt × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.610,42
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens [eiser] door niet toe te staan dat [gedaagde] ook na 4 januari 2021 twee chalets kon blijven verhuren en zij aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 31.906,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.610,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op
29 januari 2025.
(ldj)