3.2De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellant] tot betaling van schadevergoeding wegens verlies van de berging toegewezen en in reconventie de vordering van [geïntimeerden] tot ontbinding van de huurovereenkomst toegewezen, hun vorderingen voor zover thans nog van belang voor het overige afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer, voor zover in hoger beroep van belang, in het bestreden eindvonnis het volgende overwogen:
“ (…)
berging en schadevergoeding
7. Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen, geldt op grond van het arrest van het Gerechtshof van 2 juni 2009 dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] na de terechte weigering van [appellant] om een nieuwe huurovereenkomst zonder berging aan te gaan, in beginsel gehouden zijn om de huurovereenkomst jegens [appellant] onverkort na te komen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben zelf welbewust het risico genomen om tijdens de hoger beroepsprocedure al over te gaan tot het verbouwen van de zolderverdieping tot woonruimte en het verhuren daarvan waardoor zij [appellant] niet meer het genot van de aan hem verhuurde berging kunnen verschaffen. [appellant] heeft in de dagvaarding onweersproken gesteld dat hij tijdens de hoger beroepsprocedure aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft voorgesteld het verlies van de berging te compenseren door het ter beschikking stellen van ruimte op de tweede etage, hetgeen onbespreekbaar was voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Tegen die achtergrond kan niet geoordeeld worden dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan slecht huurdersgedrag dan wel misbruik van recht door na de afwijzing van zijn voorstel en nadat de hoger beroepsprocedure was afgerond, niet in te gaan op het aanbod van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] van 18 juni 2009 om hem toch ruimte op de tweede verdieping als bergruimte ter beschikking te stellen. Naar het oordeel van de kantonrechter is de bij brief van 26 augustus 2009 door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gedane buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtsgeldig. Het niet meer kunnen beschikken over de gehuurde berging levert een gebrek op, welk gebrek [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op grond van artikel 7:206 BW in beginsel moeten verhelpen. Dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een vergunning behoeven voor het terugdraaien van de verbouwing (…) maakt niet dat dit onmogelijk is. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een aanvraag hebben gedaan en dat deze aanvraag is afgewezen. Nu zij zichzelf in deze situatie hebben gebracht, kan ook niet geoordeeld worden dat de daarmee gepaard gaande hoge kosten redelijkerwijs niet van hen te vergen zijn. Een en ander leidt ertoe dat de in reconventie zowel primair als subsidiair gevorderde verklaring voor recht (…) niet toewijsbaar zijn.
8. Na het arrest van het Gerechtshof van 2 juni 2009 staat eveneens vast dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hun verplichting om aan [appellant] de verhuurde berging ter beschikking te stellen vanaf 29 september 2008 (de datum dat [appellant] de berging heeft ontruimd) niet zijn nagekomen en dat zij de schade die [appellant] dientengevolge lijdt, dienen te vergoeden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voeren als meest verstrekkend verweer aan dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard. Dit verweer gaat niet op. Niet in geschil is dat er op grond van artikel 3:310 BW een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze termijn gestuit, omdat het in 2.1. genoemde deurwaardersexploot van 23 april 2014 een geldig stuitingsexploot is in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW.
(…)
ontbinding huurovereenkomst wegens overtreding van het in artikel 7 van de huurovereenkomst genoemde verbod
(…)
16. Voorop gesteld moet worden dat [appellant] bij het aangaan van de huurovereenkomst op 1 juni 1989 met Altena in artikel 7 van de huurovereenkomst uitdrukkelijk is overeengekomen dat het verboden is om zonder toestemming van de verhuurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of in gebruik af te staan. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant] zijn stelling dat hij mondeling toestemming van de verhuurder heeft gekregen onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van [appellant] gelegen om aan te geven wanneer en met welk doel hij deze toestemming gevraagd en gekregen heeft. Niet gesteld of gebleken is immers dat [appellant] ooit eerder iemand in de woning heeft laten wonen, waarvoor hij dispensatie van het overeengekomen verbod behoefde. De daartoe overgelegde verklaring van Altena biedt op dat geen aanknopingspunten. De daarin bedoelde toestemming kan geen betrekking hebben op [A] nu Altena op het moment dat [A] in de woning is gekomen al lang geen verhuurder meer was. Bovendien hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de geloofwaardigheid van de verklaring van Altena gemotiveerd betwist. [appellant] heeft daar niets tegen ingebracht en ook geen uitdrukkelijk getuigenbewijs door Altena aangeboden. Van de gestelde toestemming kan dus niet worden uitgegaan.
17. Als onvoldoende weersproken is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast komen te staan dat [A] in 2009 bij [appellant] in het gehuurde is komen wonen, dat zij gebruik maakt van de hele woning met uitzondering van slaapkamer van [appellant] en dat zij niet met [appellant] leeft als waren zij gehuwd. Voorts is voldoende vast komen te staan dat zij vanaf het begin van haar bewoning en in ieder geval totdat haar bijstandsuitkering in januari 2015 werd stopgezet een bedrag van € 300,00 per maand aan [appellant] heeft betaald voor kost en inwoning. Voor een dergelijk gebruik van de woning had [appellant] op grond van artikel 7 van de huurovereenkomst toestemming aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] moeten vragen, hetgeen hij heeft nagelaten. Dat [appellant] een vriendin in nood heeft willen helpen maakt dat niet anders. [appellant] is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Gelet op de duur daarvan en de omstandigheid dat [A] nog steeds in de woning woont, acht de kantonrechter deze tekortkoming dusdanig ernstig dat de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst (…) wordt toegewezen.”
Winstafdracht in verband met verboden onderverhuur
18. Voor toewijzing van een schadevergoeding in de vorm van winstafdracht is vereist dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aannemelijk maken dat zij als verhuurders schade hebben geleden door het verboden gebruik van de woning door [A] . Nu zij niet hebben gesteld dat zij op enigerlei wijze schade hebben geleden door de verboden onderhuur, is aan dit vereiste niet voldaan. De vordering tot winstafdracht is reeds daarom niet toewijsbaar.
(…)”