ECLI:NL:RBGEL:2025:3441

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
C/05/442763 / FA RK 24-3481
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie op basis van samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de beëindiging van de partneralimentatie. De man verzocht de rechtbank om de alimentatieverplichting jegens de vrouw te beëindigen, stellende dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en haar nieuwe partner een duurzame affectieve relatie hebben en dat zij feitelijk samenwonen, ondanks dat zij niet op hetzelfde adres zijn ingeschreven. De rechtbank heeft de verklaring van de meerderjarige dochter van partijen als bewijs toegelaten, ondanks de bezwaren van de vrouw over de onrechtmatigheid van dit bewijs. De rechtbank concludeert dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er geen sprake is van samenwoning en dat de man zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieplicht terecht heeft ingediend. De rechtbank heeft de alimentatieverplichting van de man met ingang van 1 juli 2023 beëindigd, zonder terugbetalingsverplichting voor de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/442763 / FA RK 24-3481
Datum uitspraak: 29 april 2025
beschikking beëindiging partneralimentatie
in de zaak van
[naam man], hierna de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. B. Anik te Arnhem
tegen
[naam vrouw], hierna de vrouw,
wonende te [woonplaats] .
Advocaat mr. Y. Wong te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 18 oktober 2024.
1.2.
Binnen de daarvoor gestelde termijn is aanvankelijk door de vrouw geen
verweerschrift ingediend. Gelet op de inhoud van het verzoek, heeft de rechtbank ondanks
dat de vrouw geen verweer had gevoerd een korte mondelinge behandeling gepland.
Vervolgens is door de vrouw op 4 maart 2025 alsnog een verweerschrift ingediend.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling van 17 maart 2025 zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. B. Anik;
- de vrouw, bijgestaan door mr. Y. Wong.
1.4.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge
behandeling te proberen alsnog overeenstemming te bereiken. De man heeft bij F9-
formulier van 24 maart 2025 laten weten dat dit niet is gelukt. Dat betekent dat de rechtbank
een beslissing zal nemen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van 27 november 2015 is de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk is op 24 december 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Het echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking. Over de partneralimentatie hebben partijen de volgende afspraken opgenomen:
  • de man zal met ingang van 1 mei 2015 maandelijks bij vooruitbetaling € 350 alimentatie aan de vrouw voldoen,
  • de alimentatie is onderworpen aan de wettelijke indexering,
  • het te indexeren bedrag van € 350 kan nimmer worden verhoogd. Verlaging is wel mogelijk,
  • vanaf de dag dat de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd of een geregistreerd partnerschap of huwelijk aangaat, eindigt de alimentatieplicht van de man.

3.Het verzoek van de man

3.1.
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 27 november 2015 met het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant te wijzigen als volgt:
- te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van
1 januari 2017 is beëindigd, althans de partneralimentatie met ingang van
1 januari 2017 op nihil te stellen, althans een ingangsdatum nihilstelling te bepalen als de rechtbank juist acht,
- te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is van € 27.640 en de vrouw te veroordelen dit bedrag aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot de dag van algehele voldoening, althans de vrouw te veroordelen tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht,
- te bepalen dat de vrouw veroordeeld wordt in de integrale proceskosten die de man gespecificeerd in het geding zal brengen.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
- te bepalen dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel zijn verzoeken worden afgewezen,
Subsidiair:
- te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man uitsluitend tussen
4 april 2024 en 12 december 2024 (inschrijvingsperiode [partner vrouw] ) is beëindigd,
althans:
- een beschikking af te geven als de rechtbank juist acht.

4.De beoordeling

Waar gaat het over?
4.1.
De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting voor de vrouw op 1 januari 2017 op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten einde is gekomen nu de vrouw sinds 1 januari 2017 samenwoont met een ander (in deze zaak: [partner vrouw] ) als ware zij gehuwd. De vrouw voert verweer.
Onrechtmatig verkregen bewijs?
4.2.
De vrouw verzoekt de verklaring van dochter [naam dochter] (productie 8 bij het verzoekschrift van de man) niet te gebruiken als bewijs en bij de beoordeling van de zaak buiten beschouwing te laten. [naam dochter] verklaart schriftelijk over de rol van [partner vrouw] in het leven van de vrouw. De man voert deze verklaring op ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vrouw met [partner vrouw] samenwoont als waren zij gehuwd. De vrouw stelt dat het gaat om onrechtmatig verkregen bewijs, dan wel dat de bijzondere aard van het bewijs (een verklaring van een kind in een procedure tussen haar ouders) meebrengt dat het in deze procedure niet mag worden meegenomen.
4.3.
De rechtbank gaat voorbij aan dit standpunt van de vrouw. Uit artikel 152 Rv volgt dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (zie onder andere HR 18 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:942).
4.4.
De vrouw heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd waarom de verklaring van de dochter als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden aangemerkt. Zo is niet gebleken dat de verklaring onder druk, dwang of valse voorwendselen is afgelegd of verkregen. Ook is niet onderbouwd door de vrouw waarom, indien het bewijs als onrechtmatig zou moeten worden beschouwd, het niet in deze civiele procedure gebruikt zou mogen worden. Uit artikel 152 Rv volgt namelijk dat in beginsel elk middel kan dienen als bewijs.
Voor zover de vrouw heeft beoogd te betogen dat het bewijs an sich niet onrechtmatig is, maar het gebruik van dit bewijs wel onrechtmatig is, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank kan de vrouw in beginsel volgen in haar standpunt dat het onwenselijk is dat kinderen verklaren tegen één van hun ouders in een juridisch geschil tussen hun ouders. Echter, deze onwenselijkheid wil niet zeggen dat het gebruik van de verklaring daarom als onrechtmatig beschouwd zou moeten worden. Te meer niet omdat het in dit geval gaat om een verklaring van een meerderjarig kind van partijen en een zelf opgestelde verklaring en het kind hiermee geen formele rol in de procedure tussen ouders krijgt. De rechtbank zal de verklaring van [naam dochter] dan ook betrekken bij haar beoordeling van deze zaak.
Het wettelijk kader
4.5.
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of hun partnerschap hadden laten registreren. Volgens vaste jurisprudentie is voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW vereist dat is voldaan aan de volgende vijf criteria:
  • er is een affectieve relatie,
  • die duurzaam is,
  • waarin wordt samengewoond,
  • een gemeenschappelijke huishouding wordt gevoerd en
  • de partners elkaar wederzijds verzorgen.
Aan de conclusie dat sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW worden hoge motiveringseisen gesteld. Het gevolg van die conclusie is namelijk dat de alimentatiegerechtigde, die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
De conclusie van de rechtbank
4.6.
De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen, met dien verstande dat aan de vrouw geen terugbetalingsverplichting wordt opgelegd. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
-
affectieve duurzame relatie
4.7.
De vrouw erkent dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen haar en [partner vrouw] , zodat dit criterium verder geen bespreking behoeft.
-
samenwoning
4.8.
De man stelt dat de vrouw en [partner vrouw] al jarenlang feitelijk samenwonen. Hij baseert dit op zijn eigen waarneming en de verklaring van de (inmiddels) meerderjarige dochter van partijen. De vrouw ontkent dat zij met [partner vrouw] samenwoont, dan wel heeft samengewoond. Zij verwijst naar stukken en rapportages van betrokken hulpverlening waarin de hulpverlening spreekt van een LAT-relatie en waarin wordt benoemd zij en [partner vrouw] niet samenwonen. De vrouw erkent wel dat [partner vrouw] in de periode tussen 4 april 2024 tot
12 december 2024 bij haar ingeschreven heeft gestaan, maar zij stelt dat dit enkel was om hem een inschrijfadres te bezorgen. De man betwist dat er sprake was van een LAT-relatie en stelt dat de vrouw en [partner vrouw] richting hulpverlening niet transparant zijn geweest over hun samenwoning vanwege de antecedenten van [partner vrouw] . Dit zou volgens de man ook de reden zijn dat de kinderen [partner vrouw] kenden onder een andere naam dan de naam die in zijn paspoort staat. Daarnaast vermoedt de man dat de vrouw en [partner vrouw] zich niet op hetzelfde adres hebben ingeschreven omdat dit een nadelig effect zou hebben op hun aanspraak op toeslagen en uitkeringen. De man stelt tot slot dat [partner vrouw] zich in december 2024 heeft uitgeschreven van het adres van de vrouw zodat zij in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand voor deze procedure over de partneralimentatie.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat de vrouw en [partner vrouw] niet op hetzelfde adres staan ingeschreven, niet hoeft uit te sluiten dat er sprake is van samenleven als gehuwden. Daarvoor moet dan wel blijken dat het zwaartepunt van het verblijf in één van beide woningen ligt, dan wel dat de vrouw en [partner vrouw] het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrengen.
4.10.
De rechtbank stelt op basis van de verklaring van [naam dochter] en de eigen verklaringen van de vrouw ter zitting vast dat dit laatste het geval was. De vrouw heeft op zitting verteld dat [partner vrouw] geen eigen vaste woonplek had en heeft, maar afwisselend bij haar, vrienden, een collega en familie verbleef. Zij heeft verteld dat [partner vrouw] opdrachten in de bouw had in de omgeving van [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] en dan doordeweeks bij haar verbleef, waarbij zij hem een periode van en naar het werk bracht. In de weekenden ging [partner vrouw] naar zijn familie in [plaats 4] . De rechtbank acht het onaannemelijk dat [partner vrouw] opdrachten in de woonomgeving van de vrouw zou aannemen als het zwaartepunt van zijn verblijf niet in haar woonomgeving zou liggen. De vrouw geeft zelf ook aan dat [partner vrouw] dan doordeweeks, dus het grootste deel van de week, bij haar verbleef. De vrouw heeft een uitdraai van de OV-chipkaart van [partner vrouw] overgelegd waaruit blijkt dat hij meerdere dagen per week tussen [plaats 5] en [plaats 4] reisde (waarmee zij wil aantonen dat hij dus niet bij haar verbleef). Dit acht de rechtbank onvoldoende. Het betreft namelijk enkel een uitdraai van de OV-transacties in de periode tussen 1 februari 2018 en 18 mei 2018. De vrouw en [partner vrouw] hebben echter jarenlang (ook na 2018) een relatie gehad. Bovendien heeft de vrouw niet betwist dat [partner vrouw] in de omgeving van de woonplaats van de vrouw werkte, waarbij de vrouw hem bracht en haalde of waarbij [partner vrouw] de scooter van de vrouw gebruikte om naar het werk te gaan en waarbij hij doordeweeks bij de vrouw verbleef. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw de stelling van de man dat het zwaartepunt van het verblijf van [partner vrouw] bij de vrouw lag, hiermee onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank weegt daarbij ook mee dat de vrouw geen concreet antwoord kon of wilde geven op de vragen van de rechtbank over waarom de kinderen en de hulpverlening [partner vrouw] niet onder zijn eigen naam kennen en waarom [partner vrouw] nergens staat ingeschreven en volgens de vrouw geen vaste verblijfsplek heeft. De vrouw heeft hier alleen over willen zeggen dat zij [partner vrouw] niet naar zijn verleden vraagt, omdat dit voor haar niet relevant is. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist dat sprake is van samenwoning, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
-
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
4.11.
Tot slot moet de rechtbank vaststellen of er tussen de vrouw en [partner vrouw] sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als partners bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat ook aan deze laatste vereisten wordt voldaan. De man heeft zijn stellingen op dit punt voldoende onderbouwd, terwijl de vrouw haar betwistingen in het geheel niet heeft onderbouwd. De vrouw voert aan, zo begrijpt de rechtbank, dat [partner vrouw] , naast uitstapjes, niet heeft bijgedragen in de kosten van haar huishouding. De vrouw heeft dit evenwel niet onderbouwd door bijvoorbeeld inzage te geven in haar financiële gegevens. Nu de vrouw leeft van een zeer beperkt inkomen en volgens eigen zeggen naar de voedselbank moet, terwijl [partner vrouw] een baan heeft en geen woonlasten en wel regelmatig bij de vrouw in huis verbleef, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [partner vrouw] op geen enkele manier bijdraagt in de kosten van de huishouding. Het had dan ook op de weg van de vrouw gelegen om haar standpunt met concrete stukken te onderbouwen. Op basis van de eigen verklaring van de vrouw ter zitting stelt de rechtbank bovendien het volgende vast:
- de vrouw heeft [partner vrouw] naar het werk gebracht en daarvan weer opgehaald,
- [partner vrouw] maakt gebruik van de scooter van de vrouw om naar zijn werk te gaan,
- [partner vrouw] eet bij de vrouw mee van eten dat de vrouw heeft gekocht en gekookt voor hem en de kinderen
- [partner vrouw] heeft (werk)kleding bij de vrouw liggen,
- [partner vrouw] deed de was bij de vrouw en de vrouw deed de was voor [partner vrouw] als hij werkte,
- [partner vrouw] betaalde vakanties en uitstapjes voor de vrouw en haar kinderen,
- [partner vrouw] is meegegaan naar zittingen bij de rechtbank rondom de kinderbeschermingsmaatregelen van de kinderen van partijen.
4.13.
Gelet op het voorgaande en de hiervoor geschetste leefomstandigheden van de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat er geen sprake is geweest van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding, zodat dit is vast komen te staan. Op grond daarvan komt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw met [partner vrouw] samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 BW.
Ingangsdatum en terugbetaling
4.14.
De man is er niet in geslaagd om te bewijzen vanaf welke datum aan alle criteria voor de beëindiging van de partneralimentatie is voldaan. De rechtbank acht het daarom redelijk om te bepalen dat de onderhoudsplicht van de man is geëindigd op 1 juli 2023, zijnde de datum van de laatste betaling van de man aan de vrouw. Terugbetaling van de tot dan toe aan de vrouw betaalde partneralimentatie is daarmee niet aan de orde, zodat dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
Schuld [naam]
4.15.
In het bedrag van € 27.640 waarvan de man terugbetaling vraagt, is ook een bedrag van € 8.000 inbegrepen in verband met een gezamenlijke schuld bij [naam] . Dit bedrag is door de man verrekend met de partneralimentatie die hij aan de vrouw heeft betaald. Omdat de partneralimentatie ten onrechte is betaald en moet worden terugbetaald, zo stelt de man, kon hij deze schuld niet verrekenen, zodat dit bedrag alsnog door de vrouw aan hem moet worden betaald.
4.16.
De terugbetaling van dit bedrag wijst de rechtbank eveneens af, omdat de rechter niet tweemaal over hetzelfde geschil kan beslissen. Partijen hebben over de schuld bij [naam] en de wijze van terugbetaling door de vrouw namelijk reeds afspraken gemaakt in een civiele procedure. Deze afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal van 8 mei 2018. Hierin zijn ook afspraken vastgelegd over de wijze van verrekening en terugbetaling bij het verliezen van de aanspraak op partneralimentatie.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.17.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat er geen partneralimentatie meer betaald hoeft te worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
Proceskosten
4.18.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten, dan wel in de proceskosten conform de liquidatietarieven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu dit in procedures tussen ex-partners over het algemeen niet gebruikelijk is en de rechtbank geen aanleiding ziet om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank zal de proceskosten daarom compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van
1 juli 2023 is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen;
5.4.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L.F. van den Tooren, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Cox-Weber als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.