Uitspraak
1.De procedure
2.De feiten
3 juni 2016 bij wijze van eindbeslissing voor recht verklaard dat [bedrijf 3] in ieder geval vanaf
1 januari 2007 valt onder de werkingssfeer van de sector Bouwnijverheid, in het bijzonder onder de verplichtstelling van Bpf Bouw, en derhalve ingevolge artikel 4 Wet Bpf 2000 vanaf die datum gebonden is aan de staturen reglementen en de besluiten van het bestuur van Bpf Bouw, alsmede de algemeen verbindend verklaarde cao BTER en voor de periode waarin deze algemeen verbindend is verklaard de cao Bouw, een en ander met dien verstande dat de verschuldigde premies gevorderd kunnen worden met ingang van 24 maart 2009.
3 juni 2016 genomen eindbeslissingen en geen aanleiding ziet om zijn gegeven oordeel te herzien. De kantonrechter heeft verder [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling aan Bpf Bouw van een bedrag van € 495.704,60 aan premies over de periode van 24 maart 2009 tot en met
31 december 2015.
3.Het geschil
Bpf Bouw voor de door [bedrijf 3] op grond van de Wet Bpf 2000 verschuldigde bedragen;
€ 232.373,11 verhoogd met de wettelijke rente naar € 358.579,09;
€ 1.091.472,56, verhoogd met de wettelijke rente naar € 1.380.400,96.
4.De beoordeling
31 maart 2015 en 22 april 2015 wordt namens [bedrijf 3] enkel verzocht de incassomaatregelen te staken gelet op de gestarte procedure over de indeling en kunnen daarom niet worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in artikel 23 van de Wet Bpf 2000. Nog daargelaten dat Bpf Bouw de ontvangst van de melding van 10 juni 2015 betwist, is de melding ten aanzien van de op 27 maart 2015 verzonden facturen daarom niet tijdig gedaan. Gesteld noch gebleken is dat het niet aan [eiser] te wijten is dat de mededeling niet tijdig is voldaan. [eiser] is daarom op grond van artikel 23 van de Wet Bpf 2000 hoofdelijk aansprakelijk voor de door [bedrijf 3] aan Bpf Bouw verschuldigde bijdragen. Anders dan
[eiser] betoogt wordt aan de vraag of het niet betalen het gevolg is van aan [eiser] te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, gelet op het hiervoor overwogene, niet toegekomen.
3 oktober 2018, 16 januari 2019 en 26 mei 2020 zien op nota’s die geen onderdeel uitmaken van dit geschil.
17 april 2015 opeisbaar zijn geworden en [bedrijf 3] is gebreke is gebleven met de betaling van deze nota’s aan Bpf Bouw.
18 april 2015 aangevangen [1] . Onbetwist staat vast dat Bpf Bouw [eiser] eerst op
3 november 2023 aansprakelijk heeft gesteld voor een bedrag van € 345.037,33 en eerst bij indiening van de reconventionele vordering in deze procedure van 26 juni 2024 voor een aanvullend bedrag van € 1.380.400,96. Op dat moment was de verjaringstermijn verstreken, zodat het beroep op verjaring opgaat.
Bpf Bouw met de brief van 8 december 2016 op de hoogte geraakt van de betalingsonmacht van [bedrijf 3] . Bpf Bouw was dus in ieder geval op dat moment bekend met de betalingsonmacht van [bedrijf 3] en het feit dat [eiser] daarvan niet tijdig melding had gedaan. De verjaringstermijn is, zo die niet reeds eerder was aangevangen, daarom in ieder geval op dat moment aangevangen. Ook in dat geval was de vordering op [eiser] verjaard op het moment dat Bpf hem met de brief van 3 november 2023 aansprakelijk stelde.
De kantonrechter te Amsterdam heeft [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 495.704,60 over de periode 24 maart 2009 tot en met 31 december 2015. Het hof Amsterdam heeft [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 232.373,11 over de periode 1 januari 2007 tot 24 maart 2009. Daarom diende [bedrijf 3] over de periode
1 januari 2007 tot en met 31 december 2015 in totaal (€ 495.704,60 + € 232.373,11 =)
5.De beslissing
voor de door [bedrijf 3] op grond van de Wet Bpf 2000 verschuldigde bedragen over de periode januari 2007 tot en met december 2015;
16 april 2025.