ECLI:NL:RBGEL:2025:2913

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
ARN 23/7490
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en last onder dwangsom in bestuursrechtelijke context met betrekking tot bewoning bedrijfswoning

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 16 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen en de opgelegde last onder dwangsom behandeld. Eiser, eigenaar van een bedrijfswoning in Apeldoorn, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, dat hem een last onder dwangsom had opgelegd wegens de bewoning van de bedrijfswoning zonder dat er bedrijfsactiviteiten plaatsvonden. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, omdat de ingebrekestelling prematuur was. Eiser had verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank concludeert dat deze termijn niet is overschreden.

Daarnaast wordt het beroep tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat er geen bedrijfsactiviteiten op het perceel plaatsvonden en dat de bewoning van de bedrijfswoning in strijd was met het bestemmingsplan. Eiser had de mogelijkheid om de overtreding te beëindigen, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en bevestigt dat de last onder dwangsom in stand blijft. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving in het algemeen belang en de voorwaarden waaronder een bedrijfswoning bewoond mag worden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/7490

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, het college
(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen niet tijdig beslissen en tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom.
1.1.
Met de beslissing op bezwaar van 23 november 2023 is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer. [1]
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiser zijn gemachtigde en [persoon A] en de gemachtigden van het college.

Waar gaat deze zaak over?

Achtergrond
2. Eiser is eigenaar en verhuurder van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] in [plaats] . Op het perceel is ook een bijbehorend bedrijfspand gelegen.
2.1.
Op 26 januari 2022 heeft de burgemeester met spoedeisende bestuursdwang de sluiting gelast van het bedrijfspand en de bedrijfswoning gedurende zes maanden. Op dat moment werden de bedrijfswoning en het bedrijfspand verhuurd aan [persoon B] en zijn partner [persoon C] . Dit is bevestigd in afzonderlijke besluiten van 1 februari 2022 aan de eigenaren van het bedrijfspand en de bedrijfswoning. Vervolgens heeft de burgemeester op 20 juli 2022 besloten de duur van de sluiting van het bedrijfspand en de bedrijfswoning met drie maanden te verlengen. Op 24 mei 2024 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen tegen de sluiting en de verlenging daarvan. Tegen deze uitspraak loopt nog hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.2.
Inmiddels had het college op 20 juli 2022 aanwijzingsbesluiten genomen over het bedrijfspand en de bedrijfswoning. Op grond van deze aanwijzingsbesluiten is het verboden om in de panden zonder vergunning van de burgemeester een bedrijf uit te oefenen. [2] Ook tegen de uitspraak [3] die deze rechtbank hierover heeft gedaan loopt nog hoger beroep bij de Afdeling.
2.3.
Op 29 september 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de voorlopige voorziening van [persoon C] tegen het besluit van 20 juli 2022 waarbij de sluiting van de bedrijfswoning met drie maanden was opgeschort toegewezen. [4] Hierdoor is het besluit tot het verlengen van de sluiting van de bedrijfswoning en het bedrijfspand jegens haar opgeschort.
2.4.
Op 14 oktober 2022 heeft een toezichthouder van de gemeente de bestuursdwang opgeheven en het perceel weer toegankelijk gemaakt voor de eigenaar. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [persoon C] de sleutels weer kreeg en zo ook het perceel weer kon gebruiken.
De nu voorliggende zaak
2.5.
Vanaf 14 oktober 2022 hebben toezichthouders diverse controles uitgevoerd op het perceel. [5] Daarbij is gebleken dat er in het bedrijfspand geen bedrijfsactiviteiten werden uitgevoerd, maar dat de bedrijfswoning nog wel werd bewoond.
2.6.
Op 13 januari 2023 is aan [persoon C] en de [persoon B] schriftelijk gevraagd om binnen drie weken een onderbouwing te geven van de bedrijfsactiviteiten op het perceel. Er is niet gereageerd op dit verzoek en er zijn geen stukken overgelegd.
2.7.
Op 23 maart 2023 heeft het college een vooraankondiging last onder dwangsom gestuurd omdat sprake zou zijn van bewoning van een bedrijfswoning, terwijl er geen bedrijf werd uitgeoefend. Vervolgens heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd van € 6.750,- per maand met een maximum van € 13.500,-.
2.8.
Op 1 september 2023 heeft eiser het college in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Op 15 november 2023 heeft eiser beroep tegen niet tijdig beslissen ingediend bij de rechtbank.
2.9.
Het college heeft de ingebrekestelling afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten. Wel heeft het daarbij vastgesteld dat op het moment van de beslissing op bezwaar het met het bestemmingsplan strijdige gebruik was gestaakt.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het niet tijdig beslissen en het beroep tegen de aan eiser opgelegde last onder dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk en het beroep tegen de last onder dwangsom ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
5. Eiser betoogt allereerst dat er niet tijdig op zijn bezwaar is beslist. Bij brief van 1 september 2023 heeft eiser het college daarvoor in gebreke gesteld. Op 15 november 2023 heeft eiser beroep ingesteld vanwege niet tijdig beslissen. Eiser stelt dat hij de brief van 2 mei 2023 waarmee het college de beslistermijn heeft verlengd, niet heeft ontvangen en dat er daarom dwangsommen vanwege niet tijdig beslissen zijn verbeurd. In zijn e-mailbericht van 2 maart 2025 heeft hij hier nog aan toegevoegd dat zijn pro forma bezwaar geen pro forma bezwaar was. Volgens eiser had hij daarom geen termijn voor het aanvullen van de gronden moeten krijgen en heeft het college de beslistermijn gedurende die termijn onterecht opgeschort.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van eiser prematuur (te vroeg) is ingediend. Het college heeft de beslistermijn met 6 weken verdaagd en daarnaast opgeschort om eiser – op zijn verzoek – in de gelegenheid te stellen het bezwaarschrift van gronden te voorzien. De beslistermijn liep daarom tot 2 november 2023. Het college vindt het niet geloofwaardig dat eiser de verdagingsbrief van 2 mei 2023 niet heeft ontvangen. Daarbij merkt het college op dat als de beslistermijn niet was verdaagd, de ingebrekestelling ook prematuur was. In dat geval zou de beslistermijn namelijk op 20 september 2023 verstreken zijn.
5.2.
Een ingebrekestelling kan pas worden ingediend op de eerste dag na afloop van de termijn voor het nemen van een besluit, in dit geval de beslissing op bezwaar. Het college moet, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn voorbij is, binnen twaalf weken beslissen op het bezwaarschrift. [6] Het college kan deze termijn met zes weken verdagen. [7] Daarnaast kan het college de termijn opschorten om de indiener van het bezwaarschrift in de gelegenheid te stellen om de gronden van het bezwaar in te dienen. [8] Tenslotte is verder uitstel mogelijk voor zover alle belanghebbenden daarmee instemmen. [9]
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht is van 25 april 2023 waardoor de bezwarentermijn eindigde op 6 juni 2023. Nog daargelaten of eiser de brief van 2 mei 2023 heeft ontvangen waarbij het college gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van verdaging van zes weken, staat in ieder geval vast dat het college eiser met de brief van 27 juni 2023 in de gelegenheid heeft gesteld om uiterlijk 25 juli 2023 aanvullende gronden in te dienen. Daarbij heeft het opgemerkt dat de termijn zou worden opgeschort tot de dag na ontvangst van de bezwaargronden, dan wel tot de dag na het ongebruikt verstrijken van de gestelde termijn. Eiser betoogt nu wel dat het in dit geval niet nodig was om hem een termijn te geven voor het indienen van aanvullende gronden, maar de rechtbank stelt vast dat eiser hier zelf om heeft verzocht. In zijn bezwaarschrift van 28 april 2023 staat immers: “Wilt u de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigen, termijn stellen voor het indienen van de aanvullende gronden van het bezwaar en de onderliggende stukken, een compleet dossier, aan mij doen toekomen?”. Niet in te zien valt hoe eiser het nu aan het college kwalijk kan nemen dat het hem die termijn ook heeft gegeven. Eiser heeft vervolgens op 19 juli 2023 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend en daarbij opgemerkt: “deze mail en deze stukken dienen te worden gekwalificeerd als onderdeel tegen het bezwaar gericht tegen de dwangsombeschikking”. Het college heeft deze email daarom terecht aangemerkt als aanvullende gronden van het bezwaar. Het college heeft de beslistermijn daarom tussen 27 juni 2023 en 19 juli 2023 terecht opgeschort. Reeds daarom was de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar nog niet verstreken toen eiser op 1 september 2023 een ingebrekestelling stuurde. Omdat de ingebrekestelling prematuur was, is het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk. Gelet hierop wijst de rechtbank ook het verzoek om het vaststellen van een dwangsom af.
Het beroep tegen de last onder dwangsom
Het toepasselijke recht
5.4.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet blijft de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing op sanctiebesluiten die al vóór 1 januari 2024 zijn genomen. Dat betekent dat in dit geval de Wabo nog van toepassing is.
5.5.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en c, van de Wabo, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
5.6.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [locatie] en omgeving” en het perceel heeft de bestemming “Bedrijventerrein” [10] met de functieaanduidingen “bedrijf tot en met categorie 2” en “specifieke vorm van bedrijf – speelautomatenbedrijf”. Een bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning', maar die aanduiding is op het perceel niet aanwezig. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de op het perceel aanwezige bedrijfswoning onder het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan valt en om die reden is toegestaan. [11]
5.7.
Volgens artikel 1.12 van het bestemmingsplan is een bedrijfswoning een woning die een functionele binding heeft met het bedrijf, de instelling of de inrichting, ten behoeve van beheer van en/of toezicht op het bedrijf, de instelling of de inrichting.
Is er sprake van een overtreding?
6. Eiser voert aan dat geen sprake is van een overtreding. De bedrijfswoning wordt gebruikt conform het bestemmingsplan. De bewoning is namelijk voor 100% gerelateerd aan de bedrijfsvoering. Volgens eiser is de overtreding ook deels de schuld van het college en deels van de voorzieningenrechter. Het college heeft de aan eiser tegengeworpen strijdigheid zelf gecreëerd door een vergunningplicht op te leggen. Daarnaast blijkt volgens eiser uit de uitspraak van de voorzieningenrechter dat [persoon C] weer in de bedrijfswoning kon gaan wonen. Tijdens de zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat geen sprake was van een overtreding omdat op het moment van opleggen van de last onder dwangsom het bedrijfspand nog werd gehuurd door [naam bedrijf 1] en dat de bewoonster van de bedrijfswoning daarbij betrokken was. Dit bedrijf is voortdurend actief geweest. Voor zover het college dat al in twijfel trekt betoogt eiser dat het feit dat er niet voortdurend bedrijfsactiviteiten zijn geweest het gevolg is van de tijdelijke sluiting door de burgemeester en de tijdelijke hechtenis van de huurder. Volgens eiser is er geen reden om aan te nemen dat het bedrijf is gesloten en/of dat er geen activiteiten meer worden uitgeoefend.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom sprake was van bewoning in strijd met het bestemmingsplan. Volgens de Basis Registratie Personen (BRP) waren twee personen ingeschreven op het adres [locatie] in [plaats] . Vanaf 14 oktober 2022 tot en met 12 april 2023 hebben op het perceel meerdere controles plaatsgevonden. Daarbij is meermaals activiteit geconstateerd in en rondom de bedrijfswoning. Ook heeft de [persoon B] tijdens één van deze controles verklaard dat hij woont in de bedrijfswoning. Hieruit en uit de aanwezigheid van persoonlijke huisraad en aanwezigheid van personen leidt het college af dat er sprake is van bewoning van de bedrijfswoning. Daarnaast hebben de toezichthouders tijdens de controles geconstateerd dat geen sprake was van bedrijfsactiviteiten in het bedrijfspand. Met uitzondering van enkele momenten waarop de (garage)deur naar het bedrijfspand openstond, was het bedrijfspand gedurende deze periode gesloten. Verder was het bedrijfspand leeg. Er is slechts één keer een auto met een handelskenteken geconstateerd. Op het schriftelijke verzoek van het college van 13 januari 2023 om inzage te verschaffen in de financiële situatie van het bedrijf “ [naam bedrijf 1] .” en de “ [naam bedrijf 2] ” is niet gereageerd.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Eiser betwist niet dat ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom sprake was van bewoning van de bedrijfswoning. Uit het bestemmingsplan volgt dat een bedrijfswoning een functionele binding moet hebben met een bedrijf op hetzelfde perceel en voor het beheer van of toezicht op dat bedrijf moet dienen. Dat vereist dus dat op het perceel een daadwerkelijk geëxploiteerd bedrijf aanwezig is. Zoals eiser op de zitting heeft betoogd betekent een korte sluiting van een bedrijf niet dat er direct geen sprake meer is van exploitatie van een bedrijf op het perceel. Ook tijdens een korte sluiting van een bedrijf mogen de betrokkenen op zich dus in de bedrijfswoning blijven wonen. Van een korte sluiting van het bedrijf is in dit geval echter geen sprake en het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval de bedrijfsactiviteiten ter plaatse waren gestaakt. Uit het rapport van de toezichthouder van 14 oktober 2022, wat daarna op diverse momenten is aangevuld, blijkt immers dat tussen 14 oktober 2022 en 12 april 2023 geen sprake was van bedrijfsactiviteiten. Dat is een periode van zes maanden. Dit kan niet worden toegeschreven aan de sluiting door de burgemeester omdat die sluiting op 14 oktober 2022 was opgeheven. Gelet op die lange duur, het feit dat er niet is gereageerd op het schriftelijke verzoek om informatie van het college en het feit dat ook geen vergunning is gevraagd voor het weer mogen opstarten van de bedrijfsactiviteiten, heeft het college terecht geconcludeerd dat geen sprake meer was van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel door de bewoners van de bedrijfswoning, zodat zij daar niet mochten wonen. Het argument van eiser dat het bedrijf tijdelijk niet actief was door het verblijf van een van de huurders in een penitentiaire inrichting maakt dit niet anders. Ook dan kon immers een toelichting worden gegeven op een eventuele voorgenomen hervatting en kon de aanvraag voor een vergunning worden opgestart. Uit niets is echter gebleken dat de huurders van plan waren weer bedrijfsactiviteiten te gaan ontplooien.
6.3.
Dat dit alles de schuld van de voorzieningenrechter is omdat die heeft bepaald dat de sluiting moest worden opgeheven en een van de huurders weer in de woning mocht trekken, klopt evenmin. Het enkele feit dat de sluiting van het bedrijfspand en de bedrijfswoning werden opgeheven betekent niet dat andere geldende regels niet meer van toepassing zijn. Los van de opheffing van de sluiting moet worden voldaan aan de voorwaarden om in de bedrijfswoning te mogen wonen. Tussen de opheffing van de sluiting van de bedrijfswoning en de oplegging van de last onder dwangsom zat ook een periode van zes maanden, zodat er voldoende gelegenheid was om het bedrijf op het perceel weer op te starten.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dus sprake van een overtreding.
Kan eiser worden aangemerkt als overtreder?
7. Eiser voert aan dat hem niets valt te verwijten, aangezien de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten is geïnitieerd door de burgemeester. Ook wist hij niet dat de bedrijfsactiviteiten waren beëindigd.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser als eigenaar van de bedrijfswoning als overtreder kan worden aangemerkt. Een woningeigenaar kan volgens vaste rechtspraak [12] in de regel beschikken over de wijze van gebruik van zijn woning, ook als deze wordt verhuurd. Eiser had en heeft het daarom in zijn macht de overtreding te laten beëindigen en beëindigd te houden. Dit blijkt ook uit het feit dat de bewoners na het opleggen van de last onder dwangsom zijn vertrokken.
7.2.
In artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat onder overtreder wordt verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Van de eigenaar van een pand dat wordt verhuurd, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand, moet de eigenaar aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt. [13] Daarnaast geldt als voorwaarde voor een last onder dwangsom dat de overtreder het in zijn macht heeft om aan de illegale situatie een einde te maken. Daarvoor is beslissend of hij het feitelijk in zijn macht heeft aan de lastgeving te voldoen. [14]
7.3.
De rechtbank oordeelt dat eiser kan worden aangemerkt als overtreder. Eiser wist dat de bedrijfswoning werd bewoond terwijl er geen sprake was van bedrijfsactiviteiten. Dat is hem in de aanloop naar het opleggen van de last ook duidelijk gemaakt. Dit betwist eiser ook niet. Ook had eiser het in zijn macht om een einde te maken aan deze illegale situatie. Het betoog van eiser dat de bedrijfsactiviteiten door de burgemeester zijn beëindigd en dat de burgemeester op die manier de overtreding heeft gefaciliteerd volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor al overwogen dateert de sluiting van begin 2022 en zijn de controles pas gestart na beëindiging van die sluiting. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht het college de last in stand laten in de beslissing op bezwaar?
8. Eiser betoogt dat er op het moment van de beslissing op bezwaar geen sprake meer was van een overtreding. De bedrijfswoning werd toen immers niet meer bewoond.
8.1.
De rechtbank oordeelt dat het college de last in de beslissing op bezwaar in stand mocht laten. De last ziet namelijk niet alleen op het beëindigen van de overtreding maar ook op het beëindigd houden daarvan. Onder verwijzing naar de rechtspraak van de Afdeling [15] is de rechtbank van oordeel dat het college de last in dit geval in stand kon laten ter voorkoming van herhaling. De beroepsgrond slaagt niet.
Moest van handhavend optreden worden afgezien?
9. Eiser voert aan dat de oplegging van de last onevenredig is en dat het college hier om die reden van had moeten afzien.
9.1.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [16]
9.1.1.
In de uitspraak van 5 maart 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [17] de verhouding tussen haar rechtspraak over de beginselplicht en die over de toepassing van het evenredigheidsbeginsel verduidelijkt. Bij de vraag of van handhavend optreden mocht worden afgezien, moet worden beoordeeld of handhavend optreden onevenredig is. Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel geldt de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak [18] . Dit betekent dat de bestuursrechter toetst of het besluit geschikt en noodzakelijk is, en daarna of het besluit in de gegeven omstandigheden evenwichtig is. Of deze drie elementen aan bod komen, hangt af van de aangevoerde beroepsgronden. Bij handhavingsbesluiten geldt daarbij als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan.
9.1.2.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. [19]
9.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat om deze overtreding te laten beëindigen en beëindigd te laten houden geen andere maatregel mogelijk is. Eiser kan de overtredingen ongedaan laten maken en ongedaan houden door geen bewoning toe te staan zonder dat sprake is van vergunde bedrijfsactiviteiten. Het is volgens het college ook niet zo dat het verrichten van bedrijfsactiviteiten onmogelijk zou zijn. Als een vergunning wordt verkregen voor de door de bewoner gewenste bedrijfsactiviteiten, zal er in beginsel geen sprake meer zijn van een overtreding van de last die in deze procedure voorligt.
9.3.
De rechtbank oordeelt dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is. De bedrijfswoning mag niet worden bewoond door personen die geen band hebben met een bedrijf op het perceel. Dat is toch gebeurd. Een last onder dwangsom is een geschikt en noodzakelijk middel om het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning tegen te gaan. Gelet op het algemeen belang dat met handhaving is gediend is de maatregel ook evenwichtig. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van misbruik van bevoegdheid en/of misbruik van recht?
10. Eiser voert aan dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht. Door een vergunningplicht op te leggen heeft het college zelf de strijdigheid met het bestemmingsplan gecreëerd.
10.1.
De rechtbank volgt het betoog van eiser dat het college de overtreding zelf heeft gecreëerd niet. Volgens het bestemmingsplan mag ter plaatse niet worden gewoond als er geen bedrijf is. Daarnaast mogen op grond van het aanwijzingsbesluit geen bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend zonder vergunning. Deze regels kunnen naast elkaar bestaan. Het is ook niet onmogelijk om ter plaatse bedrijfsactiviteiten uit te oefenen. Van misbruik van recht of misbruik van bevoegdheid is daarom geen sprake. De rechtbank ziet ook geen andere aanknopingspunten in het dossier op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid of dat sprake is van misbruik van recht. De beroepsgrond slaagt niet.
Vooringenomenheid bezwaarschriftencommissie
11. Eiser voert aan dat de bezwaarschriftencommissie vooringenomen was en dat haar advies terzijde moet worden gelegd. Dat de bezwaarschriftencommissie in haar advies het standpunt van het college volgt bewijst volgens eiser dat zij vooringenomen is.
11.1.
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de bezwaarschriftencommissie in haar advies inhoudelijk tot dezelfde juridische beoordeling komt als het college, niet maakt dat zij vooringenomen is. Eiser heeft deze beroepsgrond niet verder onderbouwd met concrete feiten. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de redelijke termijn overschreden?
12. Eiser voert aan dat de redelijke termijn is overschreden.
12.1.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Op grond van vaste rechtspraak [20] geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk twee jaar mag duren. Het gaat daarbij om het bezwaarschrift dat aanleiding is geweest voor het besluit waartegen beroep is ingesteld.
12.2.
Het college heeft het door eiser gemaakte bezwaar tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom op 28 april 2023 ontvangen. Tot aan de uitspraak van de rechtbank van vandaag zijn nog geen twee jaar verstreken. Daarom is de redelijke termijn niet overschreden en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk, omdat er sprake is van een premature ingebrekestelling. De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen vast te stellen om die reden af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
13.1.
Het beroep tegen de last onder dwangsom is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de last onder dwangsom in stand blijft. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Omdat de redelijke termijn niet is overschreden, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen vast te stellen af;
  • verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Stroink, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210.
2.Artikel 2:65b en 2:65c van de Algemene plaatselijke verordening Apeldoorn 2014.
5.Proces-verbaal 18 oktober 2022, daarna aangevuld op 23 november 2022 en 6 februari 2023.
6.Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 7:13 van de Awb.
7.Artikel 7:10, derde lid, van de Awb.
8.Artikel 7:10, tweede lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:6, aanhef en onder a, en 6:5, eerste lid, onder d, van de Awb.
9.Artikel 7:10, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb.
10.Bestemmingsplan “ [locatie] en omgeving”, artikel 4.
11.Bestemmingsplan “ [locatie] en omgeving”, artikel 25.1.
13.ECLI:NL:RVS:2020:2188, r.o. 4.3.
15.Onder meer de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571