ECLI:NL:RBGEL:2025:2535

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
447702
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over waardig afscheid na overlijden

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Gelderland, betreft het een kort geding dat is aangespannen door eisers, een echtpaar, tegen hun (stief)dochter, gedaagde. De aanleiding voor het geschil is het overlijden van [naam 1], de zoon van eisers en de halfbroer van gedaagde. Eisers hebben gedaagde de toegang ontzegd tot de condoleance en de uitvaart van [naam 1], wat heeft geleid tot een eerdere mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter op 4 februari 2025. In deze uitspraak werd eisers opgedragen om gedaagde en haar gezin de gelegenheid te geven om op een waardige manier afscheid te nemen van [naam 1]. Eisers zijn veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 20.000,00 indien zij niet aan deze verplichting zouden voldoen.

Na de mondelinge uitspraak heeft gedaagde geconstateerd dat eisers niet volledig aan de veroordelingen hebben voldaan, omdat de kist tijdens het afscheidsmoment voor gedaagde en haar gezin gesloten bleef, terwijl deze tijdens de condoleance wel geopend was. Gedaagde heeft daarop executiemaatregelen aangekondigd, wat eisers hebben proberen te voorkomen door een nieuw kort geding aan te spannen. In dit kort geding vorderden eisers dat de voorzieningenrechter gedaagde zou verbieden om verdere executiemaatregelen te treffen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat eisers niet volledig hebben voldaan aan de eerdere veroordelingen en dat de aangekondigde executie door gedaagde rechtmatig is. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eisers afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 2 april 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/447702 / KG ZA 25-49
Vonnis in kort geding van 2 april 2025
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] , en2. [eiser sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: eisers,
advocaat: mr. M. de Jong,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S. Meeuwsen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 9,
- een brief met producties 1 tot en met 3 namens [gedaagde] van 17 maart 2025,
- de mondelinge behandeling van 19 maart 2025,
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn familie van elkaar. [gedaagde] is de (stief)dochter van eisers.
2.2.
Op [datum 1] is [naam 1] (hierna: [naam 1] ) overleden. Hij was de zoon van eisers en de halfbroer van [gedaagde] .
2.3.
Eisers hebben na het overlijden van [naam 1] aan [gedaagde] meegedeeld dat zij geen toestemming krijgt om (samen met haar gezin) afscheid van hem te nemen tijdens de op 4 februari 2025 om 19:00 uur geplande condoleance en de uitvaart op 5 februari 2025.
2.4.
[gedaagde] heeft daarna bij deze rechtbank een kort gedingprocedure tegen eisers aanhangig gemaakt om alsnog medewerking van eisers te verkrijgen om (met haar gezin) afscheid te kunnen nemen van [naam 1]
2.5.
Op 4 februari 2025 om 10:00 uur heeft de mondelinge behandeling in het door [gedaagde] tegen eisers aanhangig gemaakte kort geding plaatsgevonden. Bij proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 4 februari 2025 van de voorzieningenrechter (zaaknummer: C/05/447037 / KG ZA 25-27) zijn eisers veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan het realiseren van een door [gedaagde] en haar gezin te nemen afscheid van [naam 1] op dinsdag 4 februari 2025 van 16:00 uur tot 17:00 uur, vóór de crematie van [naam 1] (onder 3.1. van de beslissing) en is aan [gedaagde] (en haar gezin), voor zover nodig, vervangende toestemming verleend, zodat zij bij het uitvaartcentrum te [woonplaats] toegelaten worden voor het nemen van afscheid van [naam 1] (onder 3.2. van de beslissing). [eisers] zijn tot slot veroordeeld om aan [gedaagde] een dwangsom van € 20.000,00 te betalen indien zij niet aan de in 3.1. en 3.2. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoen.
2.6.
Op 4 februari 2025 van 16:00 tot 17:00 uur heeft het afscheidsmoment van [gedaagde] en haar gezin plaatsgevonden. De kist is vlak hiervoor in opdracht van eisers gesloten en bleef tijdens het afscheidsmoment in opdracht van eisers gesloten.
2.7.
Op 4 februari 2025 om 19:00 uur heeft de condoleance plaatsgevonden. De kist was tijdens de condoleance geopend.
2.8.
Bij e-mailbericht van 5 februari 2025 om 9:28 uur heeft de advocaat van [gedaagde] het volgende aan de advocaat van eisers bericht:
“Nadat cliënte kennis had genomen van het vonnis, was zij in de veronderstelling dat uw cliënten dit vonnis zouden respecteren. Daarvan is om de navolgende redenen geen sprake geweest.
Bij aankomst in het uitvaartcentrum kregen cliënte en haar gezin te horen dat de kist in opdracht van uw cliënten gesloten moest blijven. Gezien de doodsoorzaak kan dat een legitiem besluit zijn. Echter, tot hun stomme verbazing was de kist ten tijde van het algemene moment van afscheid voor derden wel geopend, hetgeen door derden en ook de uitvaartonderneming is bevestigd.
Dit betekent dat uw cliënten cliënte en haar gezin niet in de gelegenheid hebben gesteld om, zoals de rechter ter zitting heeft verwoord, waardig afscheid van haar broer te nemen. Het kan niet zo zijn dat aan derden wel de mogelijkheid tot een waardig afscheid wordt gegeven, terwijl dit cliënte en haar gezin is weerhouden. Dat betekent dat uw cliënten thans een dwangsom van € 20.000,00 verschuldigd zijn.
Namens cliënte zal ik de deurwaarder de opdracht geven om tot betekening van het proces-verbaal van het mondelinge vonnis over te gaan, alsmede over te gaan tot het nemen van executiemaatregelen, indien betaling uitblijft.”
2.9.
Bij (e-mail)bericht van 5 februari 2025 om 10:03 uur heeft de advocaat van [gedaagde] de voorzieningenrechter verzocht om een schriftelijk vonnis te wijzen waarin nader wordt geduid wat wordt verstaan onder een waardig afscheid.
2.10.
Bij brief van 5 februari 2025 heeft de griffier namens de voorzieningenrechter de advocaat van [gedaagde] als volgt bericht:
“De voorzieningenrechter heeft uw mail gelezen. U vraagt om alsnog schriftelijk vonnis te wijzen, maar dat is niet mogelijk. Er is gisteren al vonnis gewezen. Dat is mondeling gebeurd en daarvan is een proces-verbaal opgemaakt, zoals voorgeschreven in artikel 29a Rv. Dat proces-verbaal heeft u inmiddels ontvangen en dat kan worden betekend.
Het proces-verbaal mag uit zijn aard niet meer bevatten dan op de zitting is uitgesproken. Dat betekent dat uitsluitend de op zitting mondeling meegedeelde gronden voor de beslissing schriftelijk kunnen worden vastgelegd: uitbreiding van de motivering met andere gronden is niet toegestaan. Evenmin kan na afloop nadere duiding worden gegeven.
In deze zaak is de vordering om toestemming te krijgen voor het nemen van afscheid toegewezen zoals die in de dagvaarding is omschreven. Als er problemen zijn ontstaan bij de executie daarvan, moet u de daarvoor geijkte weg bewandelen.
Voor de voorzieningenrechter is de zaak nu afgesloten.”
2.11.
De uitvaart van [naam 1] heeft plaatsgevonden op 5 februari 2025 om 12:30 uur in het bijzijn van alleen eisers.
2.12.
Bij e-mailbericht van 6 februari 2025 heeft de advocaat van eisers de advocaat van [gedaagde] bericht dat eisers aan de in de mondelinge uitspraak opgenomen verplichting, om medewerking te verlenen aan een door [gedaagde] en haar gezin te nemen afscheid waarbij zij moeten worden toegelaten tot het uitvaartcentrum, hebben voldaan. De advocaat van eisers schrijft in de brief verder onder meer dat als [gedaagde] specifieke wensen zou hebben gehad over de wijze waarop dat had moeten gebeuren zij dat had kunnen vorderen en dat er geen aanleiding is om tot invordering van een dwangsom over te gaan nu in de ogen van eisers is voldaan aan de opdracht van de voorzieningenrechter.
2.13.
Op 14 februari 2025 heeft [gedaagde] het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 4 februari 2025 aan eisers laten betekenen met het bevel tot betaling van € 20.000,00 uit hoofde van verbeurde dwangsommen.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:
I. [gedaagde] verbiedt om de door haar aangekondigde executie van de tussen partijen gewezen uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 4 februari 2025 op dit moment voort te zetten dan wel daartoe nog verdere executoriale maatregelen, zoals beslaglegging, te treffen, en eventueel gelegde executoriale beslagen met onmiddellijke ingang te doen opheffen, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 bij iedere overtreding hiervan, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt;
Subsidiair:
II. iedere andere wijze van tenuitvoerlegging van de uitspraak van 4 februari 2025 voorkomt, zoals bijvoorbeeld schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad;
Primair en subsidiair:
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, een tegemoetkoming in de door eisers gemaakte kosten van juridische bijstand daaronder begrepen, alsmede de nakosten indien deze niet binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak zijn voldaan.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van eisers, met veroordeling van eisers in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.
4.2.
Dit kort geding betreft een executiegeschil. Eisers willen door middel van deze procedure voorkomen dat [gedaagde] kan overgaan tot (verdere) executie van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2025. Zij leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat zij hebben voldaan aan de veroordelingen gegeven in de mondelinge uitspraak. Daartoe voeren eisers aan dat er geen eisen in het petitum van de dagvaarding zijn opgenomen en ook niet ter zitting ter sprake zijn geweest zodat de voorzieningenrechter die ook niet in de uitspraak heeft kunnen opnemen. Het voorgaande geldt nog los van de vraag of dat al aan de orde geweest had kunnen zijn, aldus eisers. Eisers stellen zich op het standpunt dat met het verschaffen van toegang aan [gedaagde] en haar gezin tot het uitvaarcentrum en het daarmee geven van gelegenheid tot het nemen van afscheid is voldaan aan de veroordeling. Daarmee staat volgens eisers vast dat er geen dwangsom is verbeurd zodat de aangekondigde executie onrechtmatig is. Subsidiair stellen eisers dat [gedaagde] de opgelegde dwangsom miskent voor een boete.
4.3.
[gedaagde] betwist dat eisers hebben voldaan aan de veroordelingen. Zij voert daartoe aan dat de kist tijdens het voor haar en haar gezin geplande afscheidsmoment was gesloten, waardoor zij geen afscheid hebben kunnen nemen van [naam 1] dit klemt temeer, omdat de kist tijdens de later op dezelfde dag gehouden condoleance geopend was, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] hebben eisers dan ook de dwangsom verbeurd en is de door haar aangekondigde executie rechtmatig.
4.4.
Bij beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bij vonnis uitgesproken veroordeling niet of niet voldoende zou zijn nagekomen, moet hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, worden getoetst aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (aldus de Hoge Raad in o.a. de zaak met ecli-nummer ECLI:NL:HR:2007:AZ3085).
4.5.
In het proces-verbaal van mondeling vonnis staat onder rechtsoverweging 2.4. dat [gedaagde] het recht heeft om met haar gezin op een waardige manier afscheid te nemen van [naam 1] Het doel van de veroordeling is in het licht van die overweging dat [gedaagde] waardig afscheid dient te kunnen nemen van [naam 1]
4.6.
Vast staat dat eisers ervoor hebben gekozen om de kist tijdens de condoleance op 4 februari 2025 open te laten. Daarmee hebben eisers zelf invulling gegeven aan het begrip “waardig afscheid” als bedoeld in het vonnis. Bij deze stand van zaken hadden eisers niet enkel in het geval van [gedaagde] ten nadele daarvan kunnen afwijken. Dit klemt te meer nu de redenen die eisers geven voor het sluiten van de kist weinig van doen hebben met waardigheid. Immers, de heer [eiser sub 2] heeft ter zitting verklaard dat zij de kist ten behoeve van het afscheidsmoment van [gedaagde] en haar gezin hebben laten sluiten, omdat [naam 1] gezegd zou hebben [gedaagde] niet meer te willen zien en omdat eisers hun kleinkinderen (de kinderen van [gedaagde] ) niet meer zien, diezelfde kleinkinderen hun oom, [naam 1] , niet meer mochten zien. Zo handelend hebben eisers naar het oordeel van de voorzieningenrechter verhinderd dat [gedaagde] en haar gezin op een waardige wijze afscheid konden nemen van [naam 1] Dit leidt tot de conclusie dat eisers niet volledig aan de veroordelingen in de mondelinge uitspraak van 4 februari 2025 hebben voldaan.
4.7.
Ten aanzien van de vraag of eisers alsnog in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om geheel aan de veroordelingen uit de mondelinge uitspraak te voldoen geldt dat de voorzieningenrechter aan eisers een uitvoeringstermijn heeft gegeven, te weten op 4 februari 2025 tussen 16:00 uur en 17:00 uur. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak geen respijttermijn gegeven. Dat maakt dat na betekening van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak aan eisers op 14 februari 2025, op een moment dat de in de mondelinge uitspraak aan eisers gegunde uitvoeringstermijn reeds was verstreken, de dwangsom werd verbeurd. [1] In het licht van het voorgaande kan het subsidiaire standpunt van eisers dat [gedaagde] de dwangsom miskent voor een boete, niet slagen. Dat standpunt wordt dan ook verworpen.
4.8.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangezegde executie door [gedaagde] rechtmatig is. Naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook voldoende aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure zal worden vastgesteld dat eisers de dwangsom hebben verbeurd. Dit betekent dat voor het opleggen van een verbod aan [gedaagde] om de door haar aangekondigde executie voor te zetten dan wel daartoe nog verdere executoriale maatregelen te nemen, geen grond bestaat. De vordering onder I. wordt dan ook afgewezen.
4.9.
Eisers vorderen onder II. dat de voorzieningenrechter, mocht de vordering onder I. niet worden toegewezen, iedere andere wijze van tenuitvoerlegging van de uitspraak van 4 februari 2025 voorkomt, zoals bijvoorbeeld schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Eisers hebben evenwel niet benoemd op welke grondslag zij deze vordering baseren en welk toetsingskader zij daarbij hanteren. Voor zover de grondslag gevonden zou kunnen worden in artikel 611d Rv, is een dergelijke situatie niet aan de orde nu geen sprake is van oplopende dwangsommen in combinatie met een tijdelijke onmogelijkheid. Verder moet worden geconstateerd dat er geen vordering voorligt tot vermindering van de dwangsom.
4.10.
Tot slot stellen eisers geen feiten en omstandigheden die, indien juist, voldoende zwaarwegend zijn voor het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de executie toe te staan. Evenmin is sprake van misbruik van bevoegdheid of anderszins onrechtmatige executie van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter.
4.11.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van eisers af,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.
506

Voetnoten

1.Zie het arrest Benelux-Gerechtshof van 11 februari 2011, LJN BQ2046, NJ 2011/235 en het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9020