Beoordeling door de rechtbank
17. De rechtbank beoordeelt of het door belanghebbende in de aangifte aangegeven verlies uit aanmerkelijk belang door de inspecteur terecht op nihil is vastgesteld. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
18. De voorliggende vraag die partijen verdeeld houdt is of belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 4.6, letter a, dan wel letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
19. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft. De inspecteur heeft het verlies uit aanmerkelijk belang daarom terecht op nihil vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende een aanmerkelijk belang?
20. Een belastingplichtige heeft, onder meer, een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld (artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001), dan wel, rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal (artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001).
21. Belanghebbende stelt (in de pleitnota) primair dat de door hem uitgeleende aandelen [bedrijf 1] (875.000 aandelen) én zijn recht op de als vergoeding te ontvangen aandelen [bedrijf 1] (1.682.500 aandelen, hierna: de gerijpte aandelen), in totaal 2.557.500 aandelen, op 20 augustus 2016 samen kwalificeren als een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001. Subsidiair stelt belanghebbende dat de uitgeleende aandelen [bedrijf 1] én de gerijpte aandelen samen kwalificeren als een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001). Belanghebbende stelt dat hij in beide gevallen een belang van 5,14% (meer dan 5%) heeft in [bedrijf 1].
22. De inspecteur is van mening dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6, letter a of letter b, van de Wet IB 2001 heeft. De door belanghebbende uitgeleende 875.000 aandelen moeten volgens de inspecteur, op grond van de overeenkomst met [bedrijf 2] (de overeenkomst), worden aangemerkt als aandelen, letter a, van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. Samen met de niet uitgeleende aandelen [bedrijf 1] (27.791 aandelen) van belanghebbende heeft belanghebbende 902.791 aandelen, die vallen onder artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001. Gelet op het totaal geplaatste aandelenkapitaal [bedrijf 1] is sprake van een belang van 1,82%. Daarnaast is de inspecteur van mening dat de gerijpte aandelen niet kunnen worden aangemerkt als opties, in de zin van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001. In het geval de rechtbank van oordeel is, dat de gerijpte aandelen wél onder artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 vallen, dan is volgens de inspecteur ook geen sprake van een aanmerkelijk belang. Dit omdat in dat geval, op grond van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 sprake zou zijn van een belang van 3,38%. Het belang “letter a” en het belang “letter b” mag voor de hoogte van het percentage van 5% (ook) niet bij elkaar worden opgeteld.
23. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 gaat over het recht om, direct of indirect, aandelen te verwerven. De definitie hiervan staat in artikel 4.4 van de Wet IB 2001. Daaruit blijkt dat het dient te gaan om een koopoptie. Een koopoptie is een recht om aandelen in of winstbewijzenvan een vennootschap te verwerven. Essentiële kenmerken van een koopoptie zijn dat duidelijk is op welke aandelen (of winstbewijzen) recht bestaat en welke prijs daarvoor moet worden betaald. Ook dient de optie te zijn aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overeenkomst dat de gerijpte aandelen niet zijn aan te merken als koopopties. Zo ontbreekt de prijs die voor de aandelen betaald zou moeten worden. Hetgeen belanghebbende in de pleitnota en ter zitting hierover heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de gerijpte aandelen niet onder artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 vallen.
24. De gerijpte aandelen vallen naar het oordeel van de rechtbank ook niet onder artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft deze aandelen immers nooit in (economisch) bezit gehad. Vast staat dat belanghebbende deze aandelen nooit geleverd heeft gekregen.
25. Omdat de gerijpte aandelen niet zijn aan te merken als aandelen in de zin van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 en evenmin als aandelen in de zin van artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001 staat daarmee vast dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft. In dat geval heeft belanghebbende immers geen rechten om 5% van de aandelen te verwerven en is belanghebbende evenmin aandeelhouder van tenminste 5% van het geplaatste kapitaal. Alle overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking.
26. Gelet op wat hiervóór is overwogen heeft belanghebbende geen aanmerkelijk belang. Omdat belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft, is het verlies uit aanmerkelijk belang door de inspecteur terecht op nihil vastgesteld.
27. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
28. Belanghebbende heeft in de ter zitting overgelegde pleitnota aangevoerd dat het hele procesverloop bij hem onnodige spanning en frustratie heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn (het verzoek).
29. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
30. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 november 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) zeventien maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met zeventien maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat drie keer een half jaar. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar ad € 500).
31. De uitspraak op bezwaar dateert van 16 november 2022. Dit is (naar boven afgerond) zeven maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom een bedrag betalen van € 617,65. De Staat moet de rest betalen: € 882,35. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.