ECLI:NL:RBGEL:2025:2401

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
ARN 23_1908
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verlies uit aanmerkelijk belang en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende een verlies uit aanmerkelijk belang in zijn aangifte IB/PVV 2017 had aangegeven. De inspecteur heeft dit verlies echter niet geaccepteerd en vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat zij van oordeel is dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. De rechtbank heeft vastgesteld dat de door belanghebbende uitgeleende aandelen niet kwalificeren als een aanmerkelijk belang, omdat hij deze aandelen nooit in economisch bezit heeft gehad. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de inspecteur en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan belanghebbende. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur blijft in stand, en het beroep wordt als ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/1908

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 november 2022.
De inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig met deze aanslag is een beschikking belastingrente opgelegd.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen deze aanslag IB/PVV en de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, de gemachtigde en, namens de inspecteur, [persoon A] en [persoon B] deelgenomen.
Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Feiten

1. Belanghebbende bezit aandelen [bedrijf 1] ([bedrijf 1]). Het totale aandelenkapitaal [bedrijf 1] bestaat uit 49.793.066 aandelen.
2. Op 20 augustus 2015 heeft belanghebbende met [bedrijf 2] ([bedrijf 2]) een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is opgenomen dat belanghebbende 1.500.000 aandelen [bedrijf 1] uitleent aan [bedrijf 2] voor een periode van één jaar tegen een vergoeding van 1.250.000 aandelen [bedrijf 1] te betalen op 20 augustus 2016. Van de 1.500.000 door belanghebbende uitgeleende aandelen zijn 825.000 aandelen van belanghebbende. De overige aandelen zijn van familieleden van belanghebbende.
3. Op 12 februari 2016 heeft belanghebbende aanvullend 50.000 aandelen [bedrijf 1] uitgeleend aan [bedrijf 2] tegen een vergoeding van 20.000 aandelen [bedrijf 1], met een vervaldatum van 11 maart 2016.
4. Op 20 januari 2016 heeft belanghebbende met [bedrijf 3] ([bedrijf 3]) een overeenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat belanghebbende € 157.500 leent aan [bedrijf 3] tegen een tijdsevenredige rente van 7% per jaar en een vaste vergoeding in
de vorm van 750.000 aandelen [bedrijf 1] met een vervaldatum van 25 april 2016.
5. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten was de heer [persoon C] ([persoon C]) houder van 100% van de aandelen [bedrijf 2] en houder van 100% van de aandelen [bedrijf 3].
6. Op 10 januari 2017 is [bedrijf 3] failliet verklaard. Op 14 maart 2017 is [persoon C] failliet verklaard.
7. Op 8 december 2017 heeft belanghebbende een verzoek beschikking inzake vaststelling verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang (het verzoek) bij de inspecteur ingediend. Bij het verzoek zijn de overeenkomsten met [bedrijf 2] en [bedrijf 3] gevoegd.
8. Op 8 februari 2018 heeft de inspecteur belanghebbende gevraagd nadere informatie te verstrekken. Op 26 mei 2018 heeft de toenmalige adviseur van belanghebbende ([persoon D]) gereageerd en heeft hij gevraagd de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 1] van belanghebbende per 20 augustus 2016 vast te stellen op € 1.163.381 [1] .
9. Bij beschikking van 23 oktober 2018 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen. Op 2 november 2018 heeft [persoon D] op deze afwijzing gereageerd. Hij heeft de inspecteur meegedeeld dat belanghebbende het niet eens is met de afwijzing, maar dat om praktische redenen geen bezwaar zal worden gemaakt.
10. Op 5 december 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2017 (de aangifte)
ingediend. In de aangifte heeft hij een verlies uit aanmerkelijk belang aangegeven van € 1.163.381. Dit verlies heeft betrekking op het belang in [bedrijf 1].
11. Op 18 december 2020 zijn de faillissementen van [bedrijf 3] en [persoon C] opgeheven bij een gebrek aan baten. De uitgeleende aandelen heeft belanghebbende niet terug ontvangen en de als vergoeding te ontvangen aandelen heeft belanghebbende niet geleverd gekregen.
12. In navolging van de aangifte heeft de inspecteur belanghebbende op 25 mei 2021 verzocht over het verlies uit aanmerkelijk belang nadere informatie te verstrekken. Op 17 juni 2021 heeft belanghebbende daarop schriftelijk gereageerd. Op 25 juni 2021 heeft belanghebbende telefonisch contact gehad met de inspecteur.
13. Op 28 juli 2021 heeft de inspecteur belanghebbende een e-mail gestuurd, waarin staat dat zonder nieuwe informatie het in de aangifte aangegeven verlies uit aanmerkelijk belang niet kan worden gehonoreerd. Op 2 augustus 2021 heeft belanghebbende de inspecteur gevraagd aan te geven welke informatie hij wenste te ontvangen.
14. Op 30 augustus 2021 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij besloten heeft af te zullen wijken van de aangifte met een bedrag van € 1.163.381, dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang zal worden vastgesteld op nihil en dat het opgevoerde verlies uit aanmerkelijk belang niet wordt geaccepteerd.
15. Op 21 september 2021 is de definitieve aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen op 1 november 2021 bezwaar gemaakt. Hij heeft afgezien van een hoorgesprek.
16. Op 14 juni 2022 heeft de inspecteur de vooraankondiging uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gestuurd. Daarin staat dat de inspecteur voornemens is het bezwaar af te wijzen. Op 16 november 2022 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

17. De rechtbank beoordeelt of het door belanghebbende in de aangifte aangegeven verlies uit aanmerkelijk belang door de inspecteur terecht op nihil is vastgesteld. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
18. De voorliggende vraag die partijen verdeeld houdt is of belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft in de zin van artikel 4.6, letter a, dan wel letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
19. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft. De inspecteur heeft het verlies uit aanmerkelijk belang daarom terecht op nihil vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende een aanmerkelijk belang?
20. Een belastingplichtige heeft, onder meer, een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld (artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001), dan wel, rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal (artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001).
21. Belanghebbende stelt (in de pleitnota) primair dat de door hem uitgeleende aandelen [bedrijf 1] (875.000 aandelen) én zijn recht op de als vergoeding te ontvangen aandelen [bedrijf 1] (1.682.500 aandelen, hierna: de gerijpte aandelen), in totaal 2.557.500 aandelen, op 20 augustus 2016 samen kwalificeren als een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001. Subsidiair stelt belanghebbende dat de uitgeleende aandelen [bedrijf 1] én de gerijpte aandelen samen kwalificeren als een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001). Belanghebbende stelt dat hij in beide gevallen een belang van 5,14% (meer dan 5%) heeft in [bedrijf 1].
22. De inspecteur is van mening dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6, letter a of letter b, van de Wet IB 2001 heeft. De door belanghebbende uitgeleende 875.000 aandelen moeten volgens de inspecteur, op grond van de overeenkomst met [bedrijf 2] (de overeenkomst), worden aangemerkt als aandelen, letter a, van artikel 4.6 van de Wet IB 2001. Samen met de niet uitgeleende aandelen [bedrijf 1] (27.791 aandelen) van belanghebbende heeft belanghebbende 902.791 aandelen, die vallen onder artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001. Gelet op het totaal geplaatste aandelenkapitaal [bedrijf 1] is sprake van een belang van 1,82%. Daarnaast is de inspecteur van mening dat de gerijpte aandelen niet kunnen worden aangemerkt als opties, in de zin van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001. In het geval de rechtbank van oordeel is, dat de gerijpte aandelen wél onder artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 vallen, dan is volgens de inspecteur ook geen sprake van een aanmerkelijk belang. Dit omdat in dat geval, op grond van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 sprake zou zijn van een belang van 3,38% [2] . Het belang “letter a” en het belang “letter b” mag voor de hoogte van het percentage van 5% (ook) niet bij elkaar worden opgeteld.
23. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 gaat over het recht om, direct of indirect, aandelen te verwerven. De definitie hiervan staat in artikel 4.4 van de Wet IB 2001. Daaruit blijkt dat het dient te gaan om een koopoptie. Een koopoptie is een recht om aandelen in of winstbewijzen [3] van een vennootschap te verwerven. Essentiële kenmerken van een koopoptie zijn dat duidelijk is op welke aandelen (of winstbewijzen) recht bestaat en welke prijs daarvoor moet worden betaald. Ook dient de optie te zijn aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overeenkomst dat de gerijpte aandelen niet zijn aan te merken als koopopties. Zo ontbreekt de prijs die voor de aandelen betaald zou moeten worden. Hetgeen belanghebbende in de pleitnota en ter zitting hierover heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de gerijpte aandelen niet onder artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 vallen.
24. De gerijpte aandelen vallen naar het oordeel van de rechtbank ook niet onder artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft deze aandelen immers nooit in (economisch) bezit gehad. Vast staat dat belanghebbende deze aandelen nooit geleverd heeft gekregen.
25. Omdat de gerijpte aandelen niet zijn aan te merken als aandelen in de zin van artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 en evenmin als aandelen in de zin van artikel 4.6, letter a, van de Wet IB 2001 staat daarmee vast dat belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft. In dat geval heeft belanghebbende immers geen rechten om 5% van de aandelen te verwerven en is belanghebbende evenmin aandeelhouder van tenminste 5% van het geplaatste kapitaal. Alle overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking.
26. Gelet op wat hiervóór is overwogen heeft belanghebbende geen aanmerkelijk belang. Omdat belanghebbende geen aanmerkelijk belang heeft, is het verlies uit aanmerkelijk belang door de inspecteur terecht op nihil vastgesteld.
Belastingrente
27. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
28. Belanghebbende heeft in de ter zitting overgelegde pleitnota aangevoerd dat het hele procesverloop bij hem onnodige spanning en frustratie heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de termijn (het verzoek).
29. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [4] .
30. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 1 november 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (naar boven afgerond) zeventien maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met zeventien maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat drie keer een half jaar. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500 (drie keer een half jaar ad € 500).
31. De uitspraak op bezwaar dateert van 16 november 2022. Dit is (naar boven afgerond) zeven maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom een bedrag betalen van € 617,65 [5] . De Staat moet de rest betalen: € 882,35. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding [6] .

Conclusie en gevolgen

32. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft.
33. Belanghebbende krijgt wel een vergoeding van immateriële schade en daarom ook een vergoeding van zijn proceskosten van € 453,50 [7] .Dit bedrag moet voor de helft worden betaald door de inspecteur en voor de andere helft door de Staat
.Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug, omdat het verzoek niet is gedaan vóór 31 mei 2024 [8] .

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 617,65;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade van € 882,35;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L. van Benthem, voorzitter, mr. P.J. Tikken en mr. R.W.J. van der Struijk, leden, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “ Formulieren en inloggen” op www. rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.2.585.291 x € 0,45 (de laatste koers voorafgaande aan 20 augustus 2016).
2.1.682.500/49.793.066 x 100.
3.In artikel 4.6, letter b, van de Wet IB 2001 ontbreekt de term winstbewijzen. Alleen opties op aandelen en niet opties op winstbewijzen kunnen een aanmerkelijk belang opleveren.
5.7/17 x € 1.500.
6.Staatscourant 2014, nr. 20210 en Staatscourant 2017, nr. 62751.
7.1 punt voor het verzoek + 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25 (Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:216).
8.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.