ECLI:NL:RBGEL:2025:1761

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
417533
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis na getuigenverhoor over leveringsverplichting eieren en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 maart 2025 een tussenvonnis gewezen na een getuigenverhoor. De zaak betreft een geschil tussen een leverancier van eieren en een handelaar over de leveringsverplichtingen en de schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een overeenkomst hadden voor de levering van eieren tegen een vaste prijs van € 9,10, die gold tot 1 maart 2023. De handelaar, aangeduid als gedaagde, heeft schade geleden doordat de leverancier, aangeduid als eiser, niet aan zijn leveringsverplichtingen heeft voldaan na deze datum. De rechtbank heeft de gedaagde in de gelegenheid gesteld om haar schade nader te onderbouwen, en heeft geoordeeld dat de schade die gedaagde heeft geleden over de periode van 27 november 2022 tot 7 februari 2023, begroot op € 74.338,00, toewijsbaar is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet kon aantonen dat hij verplicht was om eieren te blijven leveren na 1 maart 2023. De zaak is niet verwezen naar de schadestaatprocedure, maar gedaagde moet haar overige schadeposten onderbouwen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beslag dat eiser heeft gelegd onrechtmatig was, omdat de vordering waarvoor het beslag was gelegd niet in verhouding stond tot het bedrag waarop eiser aanspraak kon maken. De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden en gedaagde in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de schade die zij heeft geleden als gevolg van het beslag.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/417533 / HA ZA 23-152 / 1547
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.C. de Jong,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E. Koekoek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 februari 2024,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 22 oktober 2024,
- het bericht van [eiser] waarin hij heeft laten weten af te zien van het recht om getuigen te horen in contra-enquête, ingekomen op 5 november 2024,
- de conclusies na getuigenverhoor van 8 januari 2025 van [eiser] en [gedaagde] ,
- het verzoek van [eiser] om een mondelinge behandeling te bepalen, ingekomen op 21 januari 2025,
- het verzoek van [gedaagde] om vonnis te wijzen, ingekomen op 21 januari 2025,
- de rolbeslissing van 22 januari 2025 waarin is beslist dat het aan de zaaksrechter is om te beslissen op het verzoek om een mondelinge behandeling en waarin de zaak wordt verwezen naar de rol voor vonnis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
2.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden behandeld.
2.2.
Bij tussenvonnis van 14 februari 2024 heeft de rechtbank – samengevat – onder andere het volgende overwogen:
  • Partijen zijn per medio augustus 2022 een vaste prijs van € 9,10 overeengekomen die gold tot 1 maart 2023 (r.o. 4.3),
  • Partijen hebben na juli/augustus 2022 geen nieuwe prijsafspraak gemaakt. De vordering in conventie onder II zal worden afgewezen (r.o. 4.7),
  • [gedaagde] is niet tekortgeschoten door niet in te stemmen met een tussentijdse prijsverhoging van € 10,40 en de overeenkomst is daardoor niet door ontbinding geëindigd (r.o. 4.8),
  • [gedaagde] wordt opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen die erop wijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] gehouden was tot levering aan [gedaagde] gedurende de hele legperiode van 75 weken, dus ook na 1 maart 2023 (r.o. 4.10 en 4.23),
  • De leveringsverplichting van [eiser] aan [gedaagde] was exclusief (r.o. 4.11),
  • Het subsidiaire beroep van [eiser] op dwaling ten aanzien van de prijs en de duur van de overeenkomst gaat niet op (r.o. 4.13-4.14),
  • [eiser] was gehouden tot nakoming van haar wekelijkse leveringsverplichting van alle eieren – met uitzondering van de eieren die hij in eigen beheer verkocht – met een gewicht vanaf 53 gram tot in ieder geval 1 maart 2023 voor een prijs van € 9,10 per 100 stuks (r.o. 4.15),
  • [eiser] is tekortgeschoten door over de periode vanaf 27 november 2022 tot 7 februari 2023 niet aan voormelde leveringsverplichting te voldoen,
  • De schade van [gedaagde] in de periode vanaf 1 december 2022 tot 7 februari 2023, bestaande uit de hogere inkoopprijzen, wordt begroot op € 74.338,00. Tot dat bedrag is het gevorderde voorschot op de schadevergoeding toewijsbaar (r.o. 4.16),
  • De zaak wordt niet verwezen naar de schadestaatprocedure. [gedaagde] dient haar overige schade te onderbouwen in haar conclusie na bewijslevering (r.o. 4.18 en 4.23),
  • [eiser] heeft niet voldaan aan het vonnis in kort geding en dient de dwangsommen ter hoogte van € 20.000,00 te voldoen, zodat de vordering in reconventie onder 3 zal worden toegewezen (r.o. 4.19),
  • De vordering tot betaling van de facturen van in totaal € 100.731,62 heeft [gedaagde] niet betwist. [eiser] is echter vanaf 27 november 2022 in verzuim geraakt door niet meer aan zijn leveringsverplichting te voldoen. [gedaagde] was op de uiterste betaaldatum van 2 december 2022 nog niet in verzuim met haar verplichting tot betaling van de desbetreffende factuur. Zij was gelet op het verzuim van [eiser] gerechtigd haar verplichting tot betaling van de openstaande facturen op te schorten. De vordering tot betaling van de wettelijke rente in conventie onder I zal worden afgewezen (r.o. 4.21),
  • Het bedrag van € 100.731,62 zal worden verrekend met de door [eiser] te betalen schade en dwangsommen (r.o. 4.22).
2.3.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in voormeld tussenvonnis. Na bewijslevering ligt nu de vraag ter beoordeling voor of [eiser] was gehouden zijn eieren ook na 1 maart 2023 tot aan het einde van de legperiode aan [gedaagde] te blijven leveren. Vervolgens is de vraag welke schade [gedaagde] in aanvulling op het bij tussenvonnis al vastgestelde bedrag van € 74.338,00 heeft geleden.
De bewijsopdracht
2.4.
Op 22 oktober 2024 heeft op verzoek van [gedaagde] het getuigenverhoor plaatsgevonden in het kader van het aan haar opgedragen bewijs. Bij die gelegenheid zijn diverse getuigen gehoord die, voor zover hier relevant, het volgende hebben verklaard.
2.5.
De heer [eiser] , maat bij [eiser] :
Eind juli begin augustus ben ik op het kantoor bij [gedaagde] geweest en hebben wij de aanvangsprijs afgesproken. Wij verschilden van mening over de prijs. Ik verwachtte dat de eieren duurder zouden worden. Daarom hebben we uiterlijk 1 maart 2023 afgesproken. Daarna zouden we verder gaan met [gedaagde] of met een derde. Als we niet uit de prijs zouden komen, dan zouden we naar een derde gaan. Dat is meerdere keren zo gezegd. We hebben dus onderhandeld over de aanvangsprijs en zijn uitgekomen op 9,1 per ei tot 1 maart 2023. Het was algemeen bekend dat de markt zou stijgen. De kippen moesten nog gaan leggen, ik verwachtte dat dat begin augustus zou gebeuren. Ik wilde daarom zo laat mogelijk met [gedaagde] in gesprek want de handelsprijs wilde nog niet omhoog. De duur is alleen tijdens dat eerste gesprek ter sprake gekomen, daarna niet meer. (…)
Die afspraak met [naam 1] was gemaakt voor 10 maanden, daarna zou hij zijn afbetaald. Die afspraak staat hier los van. Ze hebben ook een pandrecht op die kippen. Als u zegt dat in de overeenkomst staat dat de periode 11 maanden is, dan zou dat ook kunnen kloppen. De afspraak met [naam 1] is gemaakt nadat ik met [gedaagde] had gesproken. Dat moest ook, anders konden zij de overeenkomst niet maken.
Ik maakte over de duur steeds wisselende afspraken met afnemers. Het hangt ervan af wat de handelaar met de eieren wil, bijvoorbeeld hoe zwaar de eieren moeten zijn, de sterkte van de schaal en het doel van de eieren. Soms is er ook een handelaar die de hele periode wil, van begin tot eind. Die kan met groot of klein, goed of tweede soort overweg.
(…) Ik verwachtte een stijging, zij niet. Tot 1 maart zou mijn prijs meestijgen. Op 1 maart weet je zeker dat je een goede prijs hebt. Dan ga je richting Pasen en dat is het beste moment om een nieuwe vaste eierprijs af te spreken. Dus tot 1 maart zou mijn prijs mee stijgen, daarna zou ik een vaste prijs met [gedaagde] afspreken als zij dat ook zouden willen of zou ik met een derde afspraken maken.
U houdt mij R.O. 2.5 van het tussenvonnis voor. Het klopt wat u citeert over [naam 1] . In die termijnen moesten de kippen worden afbetaald. Maar op het moment dat de afspraak met de ene eierhandelaar stopt, gaat de afspraak over naar een andere eierhandelaar. (…) Mijn gedachte was wel dat het tot het einde van deze periode door [gedaagde] zou worden uitgevoerd, mits in goede harmonie. Ik heb die 1 maart wel met [naam 2] [de heer [naam 2] , werkzaam bij [bedrijf 1] , rb.] besproken, maar hij zei dit zetten we gewoon zo op papier, dit doen we bij meer mensen. Dit kunnen we altijd weer veranderen. (…)
2.6.
De heer [naam 2] , werkzaam bij [bedrijf 1] :
Ik weet niet zoveel van de afspraak tussen [eiser] en [gedaagde] . Pas toen de eieren werden geleverd werd het mij duidelijk dat er een bepaalde periode aan vast zat. Afspraken over de duur van het leveren kunnen wisselend zijn, bijvoorbeeld per week, per maand, of een hele ronde dat de hennen in het hok zitten en tal van andere mogelijkheden daar tussenin. Het is maar net wat partijen overeenkomen. Die afspraak kan worden gemaakt op basis van de marktomstandigheden en dat snap ik ook. In dit geval stegen de prijzen maar de kosten ook. De markt was grillig op dat moment. (…)
Ik heb op 29 augustus 2022 de rekening gebracht, toen was [gedaagde] al in beeld. De betaling zou lopen via de akte van cessie. Die heeft [eiser] op die datum ondertekend en ik heb een kopie naar [gedaagde] gestuurd. Ik had de naam van de eierhandelaar nodig om de cessieakte te maken. Sinds september 2013 lever ik steeds de kippen bij [eiser] , steeds via cessie. Dat gebeurde ongeveer één keer per anderhalf jaar. Ik weet dus wie de afnemers waren. Dat waren er meerderen. De afgesproken duur was steeds wisselend, afhankelijk van de marktomstandigheden. [eiser] heeft ook weleens tijdens een ronde gewisseld van afnemer. (…) Ik moest alleen de naam van de eierhandelaar weten maar het aantal termijnen was steeds hetzelfde, ik denk twaalf of dertien maanden. De looptijd was in elk geval steeds hetzelfde. (…) Het makkelijkst is wel als de eieren voor een langere tijd naar een handelaar gaan maar dat staat niet aan de akte in de weg. De akte kan doorlopen bij een andere eierhandelaar. Dat is alleen administratief iets meer werk. Er is geen relatie tussen een looptijd van een betalingsregeling en de afspraak die een boer maakt met een handelaar over het leveren van de eieren. (…)
[eiser] had de eieren verkocht tot 1 maart 2023. Dat weet ik vrij zeker, want we hebben over die termijn onderhandeld. Ik ben samen met [eiser] op bezoek geweest bij [gedaagde] , ik denk dat dat op 18 november 2022 was. Ik ging mee omdat ik de hennen betaald wilde hebben via de cessieakte die bij [gedaagde] lag. Het gesprek ging over geld en opbrengsten van de eieren. [eiser] had een opbrengstprijs van 9,1 cent per ei. Aan die prijs was al een discussie vooraf gegaan. [naam 3] geloofde niet dat er meer geld nodig was. Ik heb toen een rekensom gemaakt voor [eiser] . Met de gestegen voerprijs en energiekosten had hij 10,4 cent nodig. [naam 4] en [naam 3] (respectievelijk [naam 4] en [naam 3] , beiden werkzaam bij [gedaagde] , rb.] hebben de discussie aangezet en gezegd dat ze van 9,1 naar 10,1 cent wilden, dus niet het gevraagde bedrag, mits ze na 1 maart 2023 de eieren zouden blijven ontvangen. Daardoor was voor mij helder dat de afspraak tot 1 maart 2023 liep. Hier lag volgens mij niets van op papier. Ergens in de periode tussen 29 augustus 2022 en 18 november 2022, ik denk enkele weken voor 18 november 2022, had ik ook van [eiser] gehoord dat hij blij was dat de afspraak niet langer doorliep dan 1 maart 2023, omdat de prijs was gestegen. (…)
(…) Op het moment van het ondertekenen van de akte was voor mij niet relevant wat de duur van de afspraak tussen [gedaagde] en [eiser] was. Alleen de naam van de eierhandelaar was voor mij relevant. Ik weet niet of ik toen op de hoogte was van die datum van 1 maart 2023, de discussie daarover kwam voor mij pas later in beeld.
U houdt mij de e-mail van 30 augustus 2022 voor. Ik ging er toen vanuit dat alle facturen door [gedaagde] zouden worden betaald. Het was wel zo dat [eiser] daarvoor al weleens was geswitcht van handelaar, maar op 30 augustus wist ik nog niet van een bepaalde tijdsperiode. De akte en de termijnen daarin zijn op een standaardmethode gemaakt en dan hoop ik maar dat ik mijn centen via die weg krijg. Wat in de e-mail staat is de inhoud van de cessieakte, maar is niet zo besproken met [eiser] . Dat is mijn tekst. Het schema bij de akte is een excelberekening van mij. Als ik de akte maak weet ik niet van de inhoud van de afspraken met de eierhandelaar. Als het halverwege verandert heb ik extra werk. Tot die tijd ga ik ervan uit dat het geld via dat kanaal loopt.
(…) Ik weet niet of die datum van 1 maart 2023 voor 18 november 2022 ter sprake was gekomen maar tijdens dat gesprek stond die datum als een paal boven water. Ik heb mij tijdens dat gesprek ook nog afgevraagd hoe lang het koppel nog zou zitten als de afspraak na 1 maart 2023 zou worden verlengd en dat zou tot 1 december 2023 zijn. Als je in juni 2022 opzet zijn de kippen een jaar later 70 weken. Dat is 52+18 weken. Tel daar 30 weken bij op en dat zit je ongeveer in december. Dat zou nog kunnen. Het was in elk geval voor [eiser] duidelijk dat het 1 maart was. [gedaagde] wilde tijdens dat gesprek langer door en na 1 maart tot het einde van de ronde de eieren hebben. Daaruit leidde ik af dat voor [gedaagde] 1 maart ook duidelijk was. [eiser] wees dat voorstel af omdat dat te weinig was, de kosten waren gestegen.
2.7.
De heer [naam 3] , werkzaam bij [gedaagde] :
Met [eiser] hebben wij afgesproken dat hij de eieren zou leveren voor een legronde, zoals gebruikelijk. Dit geeft zekerheid voor beide partijen. In juli 2022 heeft hij volgens mij telefonisch contact opgenomen met [naam 4] , ik was daar niet bij. Hij had kleine eitjes en zijn certificering was vervallen. Hij vroeg of wij hem konden helpen. [naam 4] en [eiser] hebben mij dit later verteld. De afspraak was dat wij de NOP-prijs zouden betalen tot de eieren 53 gram zouden zijn of wanneer de certificering terug zou zijn. Daarna zouden wij opnieuw om tafel gaan voor het bepalen van de vaste prijs tot het einde van de legronde. Alleen de vaste prijs moest opnieuw worden afgesproken, de legronde hadden wij toen al afgesproken. Het was om hem te helpen, maar dan wilden we wel een vaste prijs tot het einde van de legronde. Ik weet niet of er meer gesprekken met [naam 4] zijn geweest, daar was ik niet bij. Ik weet alleen van het telefoongesprek.
Ik heb het contact van [naam 4] overgenomen toen hij op vakantie was. (…) 1 maart is alleen ter sprake gekomen als evaluatie voor het voer. Wij wilden niet voor 1 maart een pluimveehouder laten gaan. Dat zou raar zijn want dan zit je net voor Pasen. We kunnen de eieren juist dan goed gebruiken. In mijn beleving was dat voor [eiser] ook duidelijk, want hij wilde voer en prijs vast kunnen zetten. Als het 1 april was geworden had dat ook gekund, dat mocht hij bepalen. Dat evaluatiemoment zegt niets over de duur.
Wij wilden het einde van de legperiode afspreken omdat dat gebruikelijk is, anders is ons werk niet te doen. Banken verlangen dit ook van pluimveehouders. Anders zou de boer bijvoorbeeld in de zomer zijn eieren niet kwijt kunnen. Over de legperiode weet ik dat bruine kippen tot 75 weken leggen en witte tot 100. [eiser] had witte. In juli/augustus 2022 kregen wij de eerste eieren. Dus dat zou doorlopen tot ongeveer een jaar later. De kippen beginnen ongeveer met 21 weken te leggen dus met nog eens 75 weken kom je ongeveer op een jaar uit. Dan zit je in augustus 2023. Wij handelen in eieren voor op tafel en niet om te breken. Dan heb je het over een andere kwaliteit. Wij doen altijd 75, dat is het minimale. 75 weken is in principe een precieze periode, maar we kijken t.z.t. hoe de kwaliteit is. Het zou kunnen dat het dan nog langer doorloopt. 75 is het minimum. Dat kan langer worden maar niet korter. Wij rekenen met 100 weken na geboorte van de kippen, 100 is het maximum bij ons. De legperiode is gebruikelijk omdat banken dat willen en ook voor pakstations om te weten welke klanten wij kunnen bedienen. Wij hadden destijds zo’n 60 leveranciers en met elk van hen hadden wij een afspraak voor een legronde.
(…) Na maart wilden wij wel compenseren, daarvóór voelden wij ons niet verantwoordelijk. We hebben meerdere keren gezegd dat de afspraak voor een legronde was, ook met de heer [naam 2] erbij. Dat was denk ik ergens in november. We hebben toen gezocht naar oplossingen omdat we hem tegemoet wilden komen. Hij zei dat hij € 10,40 wilde. Wij wilden € 10,10 of € 10,20. Dat was al meer en eerder dan we hadden afgesproken, dus we vonden dat we redelijk waren. Zij kwamen met een rekenstaatje. Wij hebben gezegd dat de afspraak van € 9,10 voor de hele legronde was maar [eiser] zei dat zijn bedrijf dan ten einde zou zijn. Wij hebben gezegd dat de compensatie in eerste instantie vanaf 1 maart zou zijn. Volgens mij zijn wij wel in gesprek gegaan over de vraag of dat eerder kon. Of dat de prijs € 10,40 zou zijn maar dan alleen als er nog een legronde aan vast zou worden geplakt.
(…) [eiser] had zelf gevraagd om een vaste prijs. Hij had die zekerheid nodig vanwege zijn aflossingen aan [naam 1] en verplichtingen aan de bank, zo zei hij. Hij was op dat moment ook bang dat de eierprijs omlaag zou gaan en de voerprijs omhoog. Dat risico loop je omdat een legperiode lang duurt. Allebei wilden wij zekerheid, wij voor onze afzet richting klanten. Ik vond dat wij toen een goede prijs boden want wij zaten boven de vrije markt. Wij dachten dat de prijs voor de hele legronde zo zou blijven en marktconform was.
(…) In augustus heb ik gezegd dat we te allen tijde afspraken maakten voor legrondes. Hij vond de voerprijs onzeker dus die hebben wij weggenomen met de garantie voor de legronde. Die € 9,10 was marktconform dat wilde hij wel. Dat hebben we opgelost door deze vast te zetten tot 1 maart, daarna zouden we opnieuw bespreken. Dit deden wij zo vaker, hij kende dat ook uit de markt en vond dit een goede constructie. Dit hebben wij toen telefonisch zo afgesproken. (…)
2.8.
De heer [naam 4] , werkzaam bij [gedaagde] :
Ik heb in juli 2022 eitjes gekocht van [eiser] . Dat kwam omdat hij niet meer gecertificeerd was. Vervolgens heeft [naam 3] de eieren voor een legronde gekocht met een evaluatiemoment in februari. Dat evaluatiemoment wilden wij. In juli belde [eiser] mij dat hij vrije uitloopeieren had en er met zijn huidige leverancier niet uit was gekomen. Hij kon nergens naartoe met de eitjes. Ik heb hem bij ons uitgenodigd en de eitjes gekocht tot 53 gram. Dat gewicht fluctueert nog wel met de kippen. Het was een groot risico om in juli voor de hele legronde te kopen want in Nederland verkoop je vrije uitloopeieren boven 54 gram met een Beter Leven-certificaat. Zonder certificaat kan ik ze niet afzetten voor supermarkten. [eiser] kon toen niet toezeggen of hij dan het certificaat terug zou hebben. Dat was een groot risico dat wij niet wilden lopen. Hij zei dat hij verwachtte het certificaat in augustus weer te hebben. Het gesprek was bij ons op kantoor, ik weet niet of daar nog iemand bij was. Wij hebben toen niet afgesproken hoe we verder zouden gaan. Hij hoefde niet terug te komen maar hij kon terugkomen als hij dat certificaat weer had. Hij kon dat niet meteen al zeggen, want de schorsing die hij had moest hij opheffen met actiepunten en dat moet worden beoordeeld door de Stichting Beter Leven. In juli hadden we afgesproken dat we van [eiser] af konden als hij geen certificaat had, verder hebben we het niet over tussentijds beëindigen gehad.
In augustus was ik op vakantie. Toen ik terugkwam hadden we de eitjes van [eiser] nog steeds maar nu met het Beter Leven certificaat erop. Dus ik dacht dat alles wel geregeld zou zijn. (…)
(…) Hij [de heer [eiser] , rb.] is daarna bij ons op kantoor geweest met de heer [naam 2] , [naam 3] en ik waren er ook bij, om toch maar het financiële plaatje voor te schetsen. (…) Wij hebben toen vrijwillig een bod gedaan van € 10,00 en kwamen zo heel dicht in de buurt. Dat konden we nog net bekostigen qua verkoopprijs. Ik weet niet of toen de duur van de afspraak ook is besproken. Naderhand in ieder geval wel.
Een legronde is een goede 80 weken. Met ruim 20 weken beginnen ze met leggen dus daarna zijn ze nog zo’n 60 weken in productie. Dat kan een keer 81, 82 of 79 zijn. Het hangt af van de gezondheid van de kippen en of de slachterijen plek hebben. De afspraak voor een legronde geeft zekerheid voor de pluimveehouders en [gedaagde] . Wij verkopen eieren aan langdurige partners en willen niet wekelijks onderhandelen. Wij doen dit altijd zo. Soms maken wij ook afspraken voor 2 of 3 legrondes, afhankelijk van de financiering voor de bouw van een nieuwe stal of inrichting van die stal.
Op enig moment hebben we een akte van cessie gekregen voor de betaling. Ik weet verder niets van de afspraken met [naam 1] . (…)
Geen afspraak tot levering na 1 maart 2023
2.9.
Uit hetgeen de getuigen hebben verklaard en hetgeen overigens uit de overgelegde stukken blijkt kan niet worden vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] zijn eieren ook na 1 maart 2023 tot het einde van de legperiode zou blijven leveren aan [gedaagde] . De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2.10.
Uit de verklaring van [naam 4] blijkt dat hij in juli 2022 alleen de eieren van [eiser] heeft gekocht met een gewicht tot 53 gram en niet voor de gehele legronde. Dat vond hij een te groot risico, omdat [eiser] op dat moment nog niet over het Beter Leven-certificaat beschikte en het niet zeker was of en wanneer hij dat certificaat weer zou verkrijgen. Hij verklaarde dat [naam 3] vervolgens de eieren voor de hele legronde had gekocht. Toen hij na zijn vakantie in augustus terugkwam en zag dat de eieren van [eiser] voorzien van het Beter Leven-keurmerk bij [gedaagde] lagen opgeslagen, was hij in de veronderstelling dat het geregeld was. Uit de verklaring van [naam 3] volgt echter dat hij in de veronderstelling verkeerde dat [naam 4] met [eiser] de eieren voor de gehele legronde had gekocht. [naam 4] zou volgens hem hebben afgesproken om de NOP-prijs te betalen voor de eieren tot 53 gram of tot wanneer de certificering terug zou zijn en dat de legronde toen al was afgesproken en alleen de vaste prijs nog opnieuw zou worden afgesproken. Nadat hij het contact met [eiser] vanwege de vakantie van [naam 4] had overgenomen, is de datum van 1 maart volgens hem alleen nog ter sprake gekomen als evaluatie voor de voerprijs. Dit komt in die zin overeen met de verklaring van de heer [eiser] dat ook hij heeft verklaard dat de duur alleen tijdens het eerste gesprek aan de orde is gekomen en daarna niet meer. Hieruit volgt dat noch [naam 4] , noch [naam 3] met [eiser] heeft afgesproken de eieren voor de hele legperiode te kopen.
2.11.
Het voorgaande vindt bevestiging in hetgeen de heer [naam 2] heeft verklaard over het gesprek van de heer [eiser] met de heren [naam 3] en [naam 4] op 18 november 2022 waarbij hij ook aanwezig was. Volgens de heer [naam 2] is toen door de heren [naam 3] en [naam 4] toegezegd de eierprijs te verhogen, ‘mits ze na 1 maart 2023 de eieren zouden blijven ontvangen’. Hieruit leidde hij af dat [eiser] de eieren had verkocht tot 1 maart 2023. [gedaagde] wijst er in haar conclusie na enquête terecht op dat de heer [naam 2] niet aanwezig was bij de totstandkoming van de afspraak over de duur van de leveringsverplichting. Dit betekent echter niet dat zijn verklaring over hetgeen is besproken op 18 november 2022 wel afbreuk kan doen aan de stelling van [gedaagde] dat die verplichting voor de hele legperiode gold. Uit zijn verklaring blijkt verder niet dat de datum van 1 maart zag op het evaluatiemoment, zodat de rechtbank voorbijgaat aan hetgeen [gedaagde] daarover in haar conclusie naar voren heeft gebracht.
2.12.
Het voorgaande wordt niet anders door de afspraak die [eiser] heeft gemaakt met [bedrijf 2] , thans kennelijk [bedrijf 1] (hierna: [naam 1] ). Niet gebleken is dat de in de cessieakte opgenomen twaalf termijnen waren afgesproken omdat [eiser] deze periode ook met [gedaagde] had afgesproken. De heer [naam 2] heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de afspraken tussen [eiser] en [gedaagde] over de duur van de leveringsverplichting van [eiser] . Hij heeft sinds 2013 kippen aan [eiser] geleverd waarbij de betaling steeds plaatsvond op basis van een cessieakte. De afnemer van die eieren wisselde steeds, maar de looptijd van de akte was steeds dezelfde. Voor het opmaken van de akte heeft hij enkel de naam van de eierhandelaar nodig. Als de eierhandelaar gedurende de looptijd van de akte wisselde, zoals bij [eiser] weleens is voorgekomen, dan veranderde hij de tenaamstelling van die eierhandelaar in de akte en liep de betalingsverplichting vervolgens door via die nieuwe eierhandelaar. Er is geen relatie tussen een looptijd van een betalingsregeling en de afspraak die een boer maakt met een handelaar over het leveren van eieren, aldus de heer [naam 2] . De cessieakte kan derhalve niet bijdragen aan het te leveren bewijs door [gedaagde] van haar stelling dat de leveringsduur voor de hele legperiode gold.
2.13.
Het voorgaande wordt evenmin anders door de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] dat de afspraak voor een hele legronde gebruikelijk is en hetgeen [gedaagde] daarover in haar conclusie na enquête naar voren heeft gebracht. Ook als juist is dat [gedaagde] deze afspraak met al haar afnemers maakt, betekent dat niet dat zij dat in dit geval met [eiser] ook heeft gedaan. Mogelijk had zij (nadat [eiser] weer over het Beter Lever-certificaat beschikte) wel die bedoeling, maar niet gebleken is dat de afspraak ook daadwerkelijk is gemaakt. Daartegenover heeft de heer [naam 2] verklaard dat zijn ervaring in het algemeen is dat afspraken over de duur van het leveren wisselend zijn en afhankelijk is van wat partijen overeenkomen en van de marktomstandigheden. Hij achtte dat ook begrijpelijk, nu de markt op dat moment grillig was. Uit de verklaringen blijkt ook dat de belangen van leverancier en afnemer bij het afspreken van de duur van de leveringsperiode – op zichzelf voorstelbaar – uiteen kunnen lopen. Zo verwachtte de heer [eiser] dat de markt zou stijgen en dat hij vlak voor Pasen een goede positie had om een hogere prijs af te spreken, terwijl de heer [naam 3] juist belang had bij een langere periode ter zekerheid van financiers en afnemers van [gedaagde] en wenste hij vlak voor Pasen juist geen leverancier te laten gaan. Hieruit volgt in elk geval dat het geen gegeven was dat beide partijen zouden instemmen met een afspraak voor een vaste legronde omdat dat gebruikelijk zou zijn.
2.14.
Tot slot volgt de rechtbank [gedaagde] niet in haar stelling dat het overeengekomen evaluatiemoment in februari 2023 zinledig zou zijn als er geen leveringsafspraak zou bestaan tot aan het einde van de legperiode. De heer [eiser] heeft verklaard dat hij zijn eieren tot 1 maart 2023 voor een ‘aanvangsprijs’ van 9,1 cent aan [gedaagde] zou leveren en dat hij de samenwerking wel had willen voortzetten, maar dat hij niet kon instemmen met het handhaven van de prijs na 1 maart 2023. Daarnaast verwachtte hij een stijging, mede gelet op het feit dat die datum vlak voor Pasen viel. Dat was een goed moment om een betere prijs te verkrijgen, aldus de heer [eiser] . Het overeenkomen van een evaluatiemoment tegen het einde van de looptijd acht de rechtbank tegen deze achtergrond begrijpelijk.
Gevolgen voor de schade
2.15.
Gelet op het voorgaande is [gedaagde] niet geslaagd in het leveren van het aan haar opgedragen bewijs dat [eiser] gehouden was tot levering aan [gedaagde] gedurende de hele legperiode van 75 weken, dus ook na 1 maart 2023. Dit betekent dat de schade van [gedaagde] enkel zal worden begroot over de periode vanaf 27 november 2022 tot 7 februari 2023. In het tussenvonnis is de schade die [gedaagde] heeft geleden doordat zij de eieren over die periode voor een hogere prijs elders heeft moeten inkopen vastgesteld op € 74.338,00. Eveneens is geoordeeld dat de zaak niet naar de schadestaat zal worden verwezen en dat [gedaagde] in de gelegenheid wordt gesteld om haar overige schadeposten te onderbouwen.
2.16.
[gedaagde] stelt in dat kader dat zij schade heeft geleden doordat het haar niet is gelukt het aantal eieren in te kopen dat [eiser] haar anders over die periode zou hebben geleverd. Over dat tekort aan eieren stelt zij winst te zijn misgelopen. Het door haar gestelde tekort van 454.000 eieren heeft [eiser] op zichzelf niet betwist, zodat de rechtbank hiervan bij de begroting van deze schadepost zal uitgaan. [gedaagde] heeft zich echter niet uitgelaten over de winstmarge die zij over dit aantal mag rekenen. Zij wordt daarom in de gelegenheid gesteld zich hierover bij akte uit te laten, waarna [eiser] hierop bij antwoordakte mag reageren.
2.17.
[gedaagde] stelt daarnaast schade te lijden als gevolg van het door [eiser] gelegde conservatoir beslag. De vraag of daarvoor aanleiding is moet worden beoordeeld aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaf. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt (zie Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841).
2.18.
Toepassing van deze maatstaf leidt er in dit geval toe dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen. De vordering van [eiser] op [gedaagde] bedraagt € 100.731,62. Bij tussenvonnis is al geoordeeld dat [gedaagde] haar vorderingen tot betaling van schade en dwangsommen op [eiser] mag verrekenen met de vordering van [eiser] . De eveneens bij tussenvonnis vastgestelde hoogte van de vordering van [gedaagde] bedraagt in ieder geval in totaal (€ 74.338,00 + € 20.000,00 =) € 94.338,00. Daar komt mogelijk nog een bedrag aan gederfde winst bij, zoals hiervoor onder r.o. 2.17 is overwogen. Dit betekent dat de vordering van [eiser] in ieder geval ten dele, dat wil zeggen tot het gemeenschappelijk beloop van beide vorderingen als bedoeld in artikel 6:127 lid 1 BW, teniet zal gaan. Het bedrag waarvoor [eiser] beslag heeft gelegd – naar de rechtbank begrijpt ter zekerheid van zijn vordering ter hoogte van € 100.731,62 – staat daarmee niet in verhouding tot het bedrag waarop hij hooguit aanspraak kan maken, te weten (€ 100.731,62 - € 94.338,00 =) € 6.393,62. Dit geldt te meer nu [gedaagde] bij brief van 3 maart 2023 – waarin zij zich onder andere heeft beroepen op verrekening – heeft gemeld dat zij het bedrag dat zij aan [eiser] verschuldigd zou zijn naar behoren zou voldoen. [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij op 29 maart 2023 desalniettemin heeft gemeend beslag te moeten leggen.
2.19.
Aldus bestaat een onevenredigheid tussen het belang van [eiser] bij uitoefening van het rechtsmiddel van beslag en het belang van [gedaagde] dat daardoor wordt geschaad, als gevolg waarvan [eiser] in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. In dat kader heeft [gedaagde] gesteld dat zij onder andere kosten maakt voor het stellen van een bankgarantie. Over de omvang van de aldus door haar geleden schade heeft zij zich nog niet uitgelaten. Zij wordt daarom in de gelegenheid gesteld zich ook hierover in de hiervoor onder r.o. 2.16 bedoelde akte uit te laten, waarna [eiser] ook hierop bij voormelde antwoordakte mag reageren.
Terugkomen op een bindende eindbeslissing en nieuwe mondelinge behandeling
2.20.
Bij het wijzen van het eindvonnis is de rechtbank in beginsel gebonden aan haar uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing. Wel staat het de rechtbank vrij om deze bindende eindbeslissing te heroverwegen om te voorkomen dat zij uitspraak doet op een feitelijk of juridisch onjuiste grondslag, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten (vgl. Hoge Raad 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:258, r.o. 3.1.3). De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (zie Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, r.o. 3.3.3).
2.21.
Toepassing van deze maatstaf leidt ertoe dat de rechtbank in het daartoe gerichte verzoek van [eiser] geen aanleiding ziet om terug te komen op haar beslissing om de vorderingen tot betaling van openstaande facturen en schadevergoeding in conventie bij eindvonnis af te wijzen. [eiser] meent – zo begrijpt althans de rechtbank – uit de getuigenverklaringen te kunnen afleiden dat geen afspraak was gemaakt over een vaste prijs die niet meer aangepast kon worden. De enkele omstandigheid dat uit de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] kan worden afgeleid dat zij geen afspraak hebben gemaakt met [eiser] voor de hele legronde – en deze verklaringen daarmee de stelling van [gedaagde] dat dit wel het geval zou zijn niet onderbouwen – betekent niet dat ook de verklaringen van [naam 3] c.q. de stellingen van [gedaagde] in conventie onjuist zijn gebleken. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst [gedaagde] op de verklaring van [eiser] dat de eierprijs zou meestijgen en (aanvankelijk) niet is gesproken over een voerprijscorrectie en de verklaring van [naam 3] dat met [eiser] is besproken ‘iets vast te leggen’, maar dat dit er niet van is gekomen. Voor zover [eiser] hiermee beoogt te stellen dat partijen geen vaste prijs zijn overeengekomen die niet meer aangepast kon worden blijkt dat niet uit deze verklaringen. De verklaringen zijn bovendien in lijn met de standpunten die partijen daarover eerder in de procedure hebben ingenomen (onder meer in rnr. 19-20 van de dagvaarding en rnr. 3.6-3.7 van de conclusie van antwoord in conventie). Van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag is dan ook niet gebleken.
2.22.
In het verlengde daarvan ziet de rechtbank evenmin aanleiding om conform het verzoek van [eiser] daartoe een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen. Uit zijn onderbouwing leidt de rechtbank af dat [eiser] meent dat de nieuwe feiten die zijn gebleken door het getuigenverhoor leiden tot een nieuw inzicht op de beoordeling in conventie en dat die nieuwe feiten c.q. inzichten bij een mondelinge behandeling dienen te worden besproken. Zoals hiervoor overwogen ziet de rechtbank in hetgeen [eiser] heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen op hetgeen zij in conventie heeft overwogen. Over hetgeen [eiser] aanvoert ten aanzien van de rechterswissel die heeft plaatsgevonden is al op de rol van 13 maart 2024 beslist. Voor het overige heeft [eiser] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot het bepalen van een nieuwe mondelinge behandeling, zodat de rechtbank aan dit verzoek voorbijgaat.
2.23.
In afwachting van de onder r.o. 2.16 en 2.19 bedoelde aktes zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

in conventie
3.1.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
3.2.
stelt [gedaagde] in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de in r.o. 2.16 en 2.19 genoemde onderwerpen,
3.3.
verwijst de zaak hiertoe naar de rol van
2 april 2025voor akte aan de zijde van [gedaagde] ,
3.4.
verstaat dat [eiser] op een termijn van vier weken na de akte van [gedaagde] een antwoordakte zal mogen nemen,
3.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.