ECLI:NL:RBGEL:2025:13

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 januari 2025
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
AWB - 23_4525
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet, welke door het college op 9 maart 2023 was afgewezen. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar op 30 mei 2023 kennelijk niet-ontvankelijk, omdat eiseres geen procesbelang meer zou hebben. Dit was het gevolg van een nieuwe aanvraag die eiseres had ingediend en die wel was goedgekeurd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 18 december 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had gesteld dat eiseres geen belang had bij de inhoudelijke behandeling van haar bezwaar. De rechtbank stelde vast dat de referteperiode door de goedkeuring van de tweede aanvraag was verschoven, wat eiseres de mogelijkheid bood om in de toekomst in aanmerking te komen voor de individuele inkomenstoeslag. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan eiseres, die op € 1.814 werden vastgesteld.

De rechtbank benadrukte dat de familierelatie tussen eiseres en haar gemachtigde niet in de weg stond aan de toekenning van proceskosten, omdat de rechtsbijstand op een zakelijke basis was verleend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/4525

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, het college
(gemachtigde: [naam gemachtigde 2]).

Inleiding

1. Met het besluit van 9 maart 2023 heeft het college de aanvraag van eiseres om een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 mei 2023 heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 maart 2023 kennelijk niet-ontvankelijk [1] verklaard.
1.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiseres heeft op 1 januari 2023 een individuele inkomenstoeslag over het jaar 2023 op grond van de Pw aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, onder de motivering dat het inkomen van eiseres in de afgelopen twaalf maanden hoger is geweest dan de inkomensgrens van € 1.695. Hierdoor komt eiseres niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Eiseres heeft tegen dit besluit op 19 april 2023 bezwaar gemaakt. Hangende de bezwaarprocedure, heeft eiseres opnieuw een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 23 mei 2023 toegewezen.
Wat vinden partijen?3. Het college heeft het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belang meer heeft bij de inhoudelijke behandeling van haar bezwaar. Aan eiseres is immers op grond van haar tweede aanvraag alsnog een individuele inkomenstoeslag toegekend, aldus het college. Het college ziet verder geen aanleiding voor de vergoeding van de proceskosten, omdat het nieuwe besluit is genomen op grond van nieuwe feiten en omstandigheden.
3.1.
Eiseres betoogt dat zij wel belang heeft bij de inhoudelijke behandeling van haar bezwaar en voert daartoe ten eerste aan dat zij haar tweede aanvraag pas tijdens de bezwaarprocedure heeft ingediend. Zij kon op dat moment ook niet weten dat haar tweede aanvraag met het latere besluit alsnog zou worden toegewezen. Ten tweede is de peildatum vanwege de tweede aanvraag verlegd met vier maanden. Om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen moet eiseres namelijk gedurende de referteperiode een laag inkomen hebben. Omdat haar eerste aanvraag is afgewezen en de tweede aanvraag pas in mei 2023 is toegekend, is de peildatum verschoven. Haar bezwaar is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en zij is ten onrechte niet gehoord. Eiseres kan zich verder niet vinden in het standpunt van het college met betrekking tot de proceskosten. Volgens eiseres heeft het college dit standpunt onvoldoende gemotiveerd. De tweede aanvraag is zonder bewijstukken ingediend en het is niet duidelijk op welke nieuwe feiten en omstandigheden het college zich beroept.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Pw kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
5.1.
De gemeenteraad moet bij verordening regels stellen met betrekking tot het recht op een individuele inkomenstoeslag. Dit volgt uit artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Pw. Deze regels zijn neergelegd in de Verordening individuele inkomenstoeslag 2017 van de gemeente Nijmegen (Verordening). In de Verordening staat dat de individuele inkomenstoeslag wordt toegekend vanaf de peildatum en dat onder peildatum wordt verstaan: de datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt. [2] Voor het recht op de individuele inkomenstoeslag is voorts bepalend of in de referteperiode, over de gehele periode bezien, het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110% van de toepasselijke inkomensgrens. Deze inkomensgrenzen waren opgenomen in de Beleidsregels Inkomensondersteuning en afgeleid van de bijstandsnormen. [3] Onder een referteperiode wordt een aaneengesloten periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum verstaan. [4]
6. Om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen moet eiseres dus gedurende de aaneengesloten periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum een laag inkomen hebben. Deze periode is namelijk relevant voor de inkomenstoets die het college uitvoert om vast te stellen of eiseres in aanmerking komt voor de individuele inkomenstoeslag.
6.1.
Vaststaat dat het college de eerste aanvraag van eiseres heeft afgewezen. Tevens staat vast dat het college de tweede aanvraag van eiseres, ingediend in mei 2023 alsnog heeft toegewezen. Hierdoor is de referteperiode en dus ook de periode waarover het inkomen van eiseres getoetst moet worden, met vier maanden verschoven. Het (financieel) procesbelang van eiseres staat hiermee dan ook vast. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [5] Dat is hier dus wel het geval. Door de verschuiving van de referteperiode bestaat namelijk de mogelijkheid voor eiseres dat zij in de toekomst in aanmerking kan komen voor de individuele inkomenstoeslag. Het college heeft dan ook ten onrechte besloten dat eiseres geen belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar en heeft het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Ook heeft het college daarmee ten onrechte afgezien van een hoorzitting.
6.2.
Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is en dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2, 7:3 en 7:12 van de Awb. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat daarvoor de benodigde gegevens ontbreken en het college ter zitting hierover ook geen enkele helderheid heeft kunnen verstrekken. Het college zal dus eerst zelf inhoudelijk moeten beslissen op het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag van januari 2023. Ook zal het college in het kader van de te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar eiseres moeten horen.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
7. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het college het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht heeft afgewezen. Uit wat in punt 6.2. is geoordeeld volgt dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar van eiseres. In dat nieuw te nemen besluit op bezwaar zal het college een beslissing moeten nemen over de proceskostenvergoeding in bezwaar aan de hand van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank bepaalt dat het college binnen zes weken een nieuw besluit moet nemen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
8.2.
Over de proceskosten in beroep overweegt de rechtbank als volgt. De vraag die in dit kader moet worden beoordeeld is of er sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De gemachtigde van eiseres is ook haar zoon. Volgens vaste rechtspraak staat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt. Die familierelatie staat ook niet aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand in de weg, met dien verstande dat, als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. [6] De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting toegelicht dat de rechtsbijstand beroepsmatig is verleend door een derde die niet tot het huishouden van eiseres behoort. Gemachtigde is weliswaar de zoon van eiseres maar niet is gebleken dat hij – toen hij beroep instelde namens eiseres – tot haar huishouden behoorde. Vervolgens is de juridische bijstand door gemachtigde in beroep voortgezet uit hoofde van DMJI Juridische Dienstverlening, een onderneming, waarin gemachtigde samen met een ander vennoot is en die is gericht op het beroepsmatig verlenen van juridische bijstand. Met eiseres is ook een zogenaamde no cure no pay afspraak gemaakt, aldus gemachtigde. Het college heeft deze feiten en omstandigheden niet bestreden maar volstaan met de mededeling dat geen aanspraak bestaat op proceskosten in beroep omdat tussen eiseres en gemachtigde sprake is van een familierelatie. Dat is – zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen – te kort door de bocht. De rechtbank is daarom van oordeel dat de familierelatie in dit geval niet in de weg staat aan toekenning van proceskosten, omdat de rechtsbijstand op een zakelijke en professionele basis is verstrekt.
8.3.
Gelet op voorgaande heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak recht op vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten in beroep. Het college moet deze betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 50 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Mamedova, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Het indienen van een hogerberoepschrift kan hetzij digitaal via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl hetzij door verzending per post aan de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.De rechtbank begrijpt: op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening.
3.Artikel 3 van de Verordening.
4.Artikel 1, aanhef en onder b van de Verordening.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 juni 2009, (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0878) en 1 juni 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 21 september 2011 (ECLI:CRVB:2011:BU1940) en 25 januari 2012, (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1989).