ECLI:NL:RBGEL:2024:9573

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
2 januari 2025
Zaaknummer
195975-23
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van kosten rechtsbijstand na overlijden verdachte in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand, ingediend door de erfgenaam van een overleden verdachte. De verdachte, die op 10 juni 2024 overleed, was eerder verdacht van gewoontewitwassen. De strafzaak tegen haar werd op 31 juli 2024 geseponeerd na haar overlijden. De verzoekster, als erfgenaam, vroeg om vergoeding van de kosten van haar advocaat, die in totaal € 8.137,04 bedroegen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat de verzoekster recht heeft op vergoeding, ook al was de strafzaak geseponeerd vanwege het overlijden van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat artikel 530 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering niet in de weg staat aan de toekenning van de vergoeding, en dat de onschuldpresumptie een belangrijke rol speelt in de beoordeling van het verzoek. De rechtbank heeft uiteindelijk de gevraagde vergoeding van € 8.137,04 toegewezen, waarbij de kosten van rechtsbijstand en de gebruikelijke kosten voor de indiening en behandeling van het verzoek zijn meegenomen. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter F.J.H. Hovens, in aanwezigheid van griffier H. Homburg.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
parketnummer : 05/195975-23
raadkamernummer : 24-023258
datum zitting : 13 november 2024
datum beslissing: 18 december 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoekster] ,
geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] ,
wonende te [adres 1] , [postcode] , te [woonplaats] ,
in de hoedanigheid van rechtsopvolgster onder algemene titel van
[verdachte]
, geboren op [geboortedatum 2] 1981 te [geboorteplaats 2] ,
mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda,
hierna te noemen: de verzoekster.

1.Feiten

1.1
Op 22 juni 2023 is in een loods aan de [adres 2] in Rheden een drugslab aangetroffen en opgerold. Daarbij werden goederen en chemicaliën aangetroffen die gebruikt worden bij het maken van synthetische drugs. De loods werd gehuurd door [bedrijf] , [adres 1] , [postcode] , te [woonplaats] , rechtsgeldig vertegenwoordigd door [naam 1] .
1.2
In de loods werd een factuur aangetroffen voor industriële lijm, met als factuuradres [verdachte] , [adres 1] [woonplaats] . [verdachte] wordt in veel MMA-meldingen genoemd als betrokkene bij het drugslab, samen met [naam 1] en [naam 2] .
1.3
[verdachte] werd verdacht van gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 5 december 2023.
1.4
[verdachte] is op 10 juni 2024 overleden, reden waarom de strafzaak tegen haar op 31 juli 2024 is geseponeerd.

2.Procedure

Het verzoekschrift is op 19 september 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het openbaar ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De raadkamer heeft op 13 november 2024 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld waarbij zijn gehoord verzoekster, de advocaat, mr. J.J.J. van Rijsbergen en de officier van justitie.
De procedure is daarna aangehouden.
Nadien heeft verzoekster bij mail van 6 december 2024 nog een productie nagezonden. De officier van justitie heeft hierop bij mail van 10 december 2024 gereageerd. Partijen hebben ermee ingestemd dat de rechtbank uitspraak doet zonder nadere zitting.

3.Verzoek

3.1
Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van in totaal € 8.137,04 bedrag wegens:
  • de kosten van een raadsman in de strafzaak met het hiervoor genoemde parketnummer; door de verzoeker is een factuur van mr. J.J.J. van Rijsbergen overgelegd tot een bedrag van € 7.797,04
  • de kosten van een raadsman voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoek het verzoek op grond van artikel 533 Sv wat het totale bedrag laat uitkomen op € 8.137,04.
3.2
[verzoekster] is de erfgenaam van de inmiddels overleden verdachte [verdachte] . Zij kan dus aanspraak maken op vergoeding van de kosten rechtsbijstand aan [verdachte] .

4.Standpunt van het openbaar ministerie

4.1
De officier van justitie verzet zich voor een deel tegen het toekennen van de gevraagde vergoeding. Zij heeft twee ontvankelijkheids verweren gevoerd en een inhoudelijk verweer.
4.2
Artikel 530 lid 5 Sv bepaalt dat toekenning van de vergoeding op grond van dat artikel geschiedt ten behoeve van de erfgenamen van verzoeker, indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek overleden is. Dat is ook precies de reden, dat, wil een vergoeding ex artikel 530 Sv aan erfgenamen worden toegekend, de zaak al geëindigd moet zijn om een andere reden dan het overlijden van de verdachte
4.3
Subsidiair is betoogd dat niet duidelijk is of verzoekster inderdaad de (enige) erfgenaam van de overleden [verdachte] is. Er zou ook sprake zijn van een in Italië gesloten huwelijk met [naam 1] .
4.4
Anders dan verzoekster stelt, is er geen sprake van een beleidssepot, maar van een sepot als gevolg van het overlijden van de verdachte, hetgeen noodzakelijkerwijze leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hierdoor is niet duidelijk hoe de strafzaak zou zijn geëigend. Waarom zou de Staat dan de kosten rechtsbijstand moeten vergoeden?
4.5
Indien deze verweren worden gepasseerd, komt de verzochte vergoeding het openbaar ministerie niet onredelijk of onbillijk voor.

5.Beoordeling

5.1
De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
De ontvankelijkheid van het verzoek
5.2
Het verzoek, ingekomen op 19 september 2024, is strikt genomen ingediend door “ [verdachte] , geboren op [geboortedatum 2] 1981 te [woonplaats] ”, maar, naast de advocaat, mede ondertekend door [verzoekster] , “namens [ [verdachte] ] de enige erfgename en dochter”.
5.3
Als gezegd was [verdachte] op dat moment reeds overleden. Een overledene kan echter geen rechtshandelingen verrichten of juridische procedures starten. De rechtbank beschouwt daarom het verzoekschrift als te zijn ingediend door [verzoekster] , mede gelet op wat hierna zal worden overwogen.
De werking van artikel 530 Sv.
5.4
De stelling van het openbaar ministerie dat ingevolge artikel 530 lid 5 Sv erfgenamen alleen dan aanspraak kunnen maken op vergoeding van de kosten rechtsbijstand aan de overledene als dat verzoek al is ingediend vóór het overlijden, is onjuist.
5.5
Algemeen uitgangspunt van het Nederlandse vermogensrecht is dat een erfgenaam rechtsopvolger onder algemene titel is en daarmee de rechtspositie van de erflater voortzet (artikel 3:80 BW). Dat betekent dat in beginsel iedere vordering die de erflater had kunnen instellen, ook kan worden ingesteld door de erfgenaam, mits ten tijde van het instellen nog aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Alleen voor smartengeld wordt aanvullend verlangd dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding (artikel 6:95 lid 2 BW). De stelling van het openbaar ministerie dat een erfgenaam alleen dan aanspraak kan maken op schadevergoeding indien de gewezen verdachte is overleden na indiening van het verzoek ex art 530 Sv, is in zijn algemeenheid dus onjuist. In het onderhavige geval gaat het immers niet om smartengeld, maar om vermogensschade in de vorm van de aan de raadsman verschuldigde kosten voor diens verleende rechtsbijstand.
In lijn daarmee bepaalt artikel 530 lid 2 Sv uitdrukkelijk dat in de daar omschreven situatie aan de gewezen verdachte
of diens erfgenameneen vergoeding kan worden toegekend voor de kosten van een raadsman. Lid 5 van deze bepaling bevat slechts een – overbodige - administratieve aanwijzing. Indien de gewezen verdachte is overleden na het indienen van zijn verzoek, wordt de procedure voortgezet op zijn naam, maar vindt, bij toewijzing, betaling plaats aan diens erfgenamen. Ook dat is gewoon een toepassing van de hoofdregel van artikel 3:80 BW.
5.6
Het overlijden van de verdachte leidt van rechtswege tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie indien de strafzaak reeds aanhangig is gemaakt, dan wel tot het staken van het opsporingsonderzoek. Dat laatste is hier gebeurd, de zaak is geseponeerd met code 03. De stelling van het openbaar ministerie dat, wil een vergoeding ex artikel 530 Sv aan erfgenamen worden toegekend, de zaak al geëindigd moet zijn om een andere reden dan het overlijden van de verdachte, vindt geen steun in het recht. Het is juist dat het enkele overlijden van de gewezen verdachte op zichzelf geen aanspraak op schadevergoeding vestigt. Net als in alle andere zaken zal moeten worden onderzocht of er billijkheidsgronden zijn voor gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek. Het primaire verweer wordt daarmee verworpen.
Het vorderingsrecht van [verzoekster]
5.7
Het subsidiaire verweer betreft de vraag of [verzoekster] wel kan worden beschouwd als dochter en – dus – erfgenaam van [verdachte] . Bij de mondelinge behandeling is een geboorteakte van [verzoekster] overgelegd. Zij heeft echter verzuimd een verklaring van erfrecht over te leggen waaruit blijkt dat zij inderdaad erfgenaam is. De behandeling is aangehouden om haar daartoe in de gelegenheid te stellen. Dat is gebeurd doordat bij mail van 6 december 2024 alsnog een verklaring van erfrecht is toegezonden, opgemaakt op 5 december 2024, door notaris [notaris] te [woonplaats] , inhoudende dat de erflaatster ongehuwd was en niet als partner geregistreerd, geen testament heeft opgemaakt, dat verzoekster daarom als haar enige erfgenaam geldt en dat zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
5.8
Het openbaar ministerie heeft kennelijk nog onderzoek gedaan naar een mogelijk in Italië gesloten huwelijk. Informatie vanuit de Italiaanse gemeente Torri del Benaco bevestigt dat daar geen huwelijk tussen [verdachte] en [naam 1] heeft plaatsgevonden op 21 september 2019.
5.9
Daarmee staat het vorderingsrecht van verzoekster buiten twijfel en vervalt het subsidiaire verweer van het openbaar ministerie.
De beoordeling van het verzoek ten gronde
5.1
Aan verzoekster kan een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman, inclusief kosten voor bijstand tijdens de verzekering en de voorlopige hechtenis, behalve als de raadsman was toegevoegd.
5.11
De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
5.12
Aan het openbaar ministerie kan worden toegegeven dat het hier niet gaat om een beleidssepot, maar om een sepot dat noodzakelijkerwijs werd ingegeven door het overlijden van verdachte, hetgeen zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dit was dus niet een eigen keuze van het openbaar ministerie. Dat neemt echter niet weg dat [verdachte] niet strafrechtelijk is veroordeeld, sterker, het is nooit tot een strafzaak gekomen. Dat betekent dat de onschuldpresumptie een belangrijk uitgangspunt is bij de beoordeling van het verzoek. Dat het niet duidelijk is hoe een strafzaak tegen [verdachte] zou zijn afgelopen is dus evident, maar dat is op zichzelf geen reden om het verzoek af te wijzen zoals het openbaar ministerie kennelijk voorstaat. Het is net zo goed niet duidelijk of tegen [verdachte] eigenlijk wel een strafvervolging zou zijn ingesteld, gezien het van het onderzoek overgelegde uitgebreide strafdossier waarin haar naam slechts enkele malen voorkomt (zie het onderdeel feiten hiervoor).
5.13
Uitgangspunt is dat de gemaakte, redelijke, kosten worden vergoed, behalve wanneer de billijkheid zich daartegen verzet. Dat kan zijn grond vinden in de - tegenwerkende – proceshouding of in de omstandigheid dat verdachte de verdenking aan zichzelf te wijten had (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 september 2023,
ECLI:NL:GHARL:2023:7886 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2023:7886);Hof Amsterdam 19 maart 2024,
ECLI:NL:GHAMS:2024:1028 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2024:1028)),
5.14
Niet gebleken is dat [verdachte] het strafrechtelijk onderzoek zodanig aan zichzelf te wijten had dat de billijkheid in de weg staat aan toewijzing van het verzoek. Er zijn ook overigens geen gronden van billijkheid om de vergoeding af te wijzen.
5.15
De rechtbank zal een vergoeding toekennen voor kosten rechtsbijstand: € 7.457,04 alsmede de gebruikelijke kosten voor indiening en behandeling van dit verzoek ten bedrage van € 680,-.
Beslissing
De raadkamer:
- kent aan verzoekster ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 8.137,04.
Deze beslissing is gegeven door mr. F.J.H. Hovens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Homburg, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen daarna en voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.
BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijks kas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van: € 8.137,04,- (zegge: achtduizend honderdzevenendertig euro en vier eurocent), ten gunste van verzoeker, door overmaking van voornoemd bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer] , ten gunste van ‘ [stichting] ’, onder vermelding van vergoeding 530 Sv, inzake: [verdachte] .