Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vooropgesteld dat, gelet op wat ter zitting namens eiser is verklaard, tussen partijen nog uitsluitend de vaststelling van het maatmanloon van eiser (die aan de herzieningen van eisers WAZ-uitkering bij de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ten grondslag ligt) in geschil is. Daarom komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de andere gronden die in het inleidende beroepschrift zijn verwoord en in de tussenuitspraak zijn samengevat in de vraag of de uitkering van eiser over een zo lange periode met terugwerkende kracht mocht worden herzien. Daarbij heeft de rechtbank het oog op het standpunt dat de wijziging van de uitkering van eiser met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid en dat de vorderingen van het UWV zijn verjaard.
3. Over de beroepsgrond dat bij de vaststelling van eisers maatmanloon rekening had moeten worden gehouden met een winstuitkering als onderdeel van de verdiencapaciteit van eiser bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat daarvoor onvoldoende grond bestond. In de tussenuitspraak is vervolgens (verkort weergegeven) geoordeeld dat het UWV bij de vaststelling van eisers maatmanloon per uur vanaf 2006 (en ook bij de vaststelling van het maatmanloon die ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten 1 tot en met 3) is uitgegaan van een onjuiste urenomvang van de maatgevende arbeid (te weten 38 uur in plaats van de 40 uur waarop de urenomvang bij de aanvang van eisers uitkering in 2003 was gesteld). Het UWV is bij de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
4. Het UWV heeft daarop het bestreden besluit 4 genomen. Daarbij is overwogen dat uit gedingstukken blijkt dat in 2006 (wel) is uitgegaan van een urenomvang van 40 (en niet van 38), maar dat bij de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van eiser ten onrechte geen rekening is gehouden met een toe te passen reductiefactor, omdat de urenomvang van de maatmanarbeid 40 uur was en eiser feitelijk 38 uur per week werkte. Met inachtneming van deze reductiefactor is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in alle in geding zijnde jaren opnieuw berekend. Daarna is door het UWV geconstateerd dat deze berekening alleen voor het jaar 2011 leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarop deze bij het primaire besluit 5 was vastgesteld. Voor de overige in geding zijnde jaren komt er geen verandering in de nader vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en ook niet in de bedragen die worden teruggevorderd van de in die jaren verstrekte uitkering.
4.1. Daarmee is, zo begrijpt de rechtbank, het bestreden besluit 1 alleen voor zover dit betrekking heeft op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser over 2011 en de terugvordering van een gedeelte van de over dat jaar verstrekte uitkering, herroepen. Eiser heeft niet gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van bestreden besluit 1. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen de op het jaar 2011 betrekking hebbende onderdelen van het bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen deze onderdelen van het bestreden besluit 1 wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.
5. Het beroep van eiser heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 4, nu partijen daarbij voldoende belang hebben.
6. Eiser heeft meegedeeld dat hij zich (ook) niet kan verenigen met het bestreden besluit 4, omdat bij de vaststelling van het maatmanloon nog steeds geen rekening is gehouden met “de winstuitkering”. Hij verwijst ter onderbouwing naar de eerder ingediende beroepsgronden. Eiser heeft niet beargumenteerd waarom hij het niet eens is met de motivering van het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak over “de winstuitkering”. Mede daarom ziet de rechtbank geen reden om over dit aspect van de vaststelling van het maatmanloon van eiser anders te oordelen dan zij in de tussenuitspraak heeft gedaan.
7. De rechtbank heeft over de door het UWV gehanteerde reductiefactor bij brief van 10 oktober 2022 een vraag gesteld. In reactie daarop heeft het UWV in de brief van 24 oktober 2022 uiteengezet dat er geen aanknopingspunten zijn om uit te gaan van een andere reductiefactor, omdat eiser in bezwaar en beroep niet heeft aangevoerd dat het UWV ten onrechte heeft aangenomen dat hij 38 uur per week heeft gewerkt in zijn eigen bedrijf en dat een berekening waarbij wordt aangenomen dat eiser minder uren per week werkte, voor eiser mogelijk nadelig kan uitpakken. Van de kant van eiser is op deze uiteenzetting niet gereageerd.
8. De rechtbank is van oordeel dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek (in de voorbereiding en de motivering van de bestreden besluiten 1 tot en met 3) met het bestreden besluit 4 is hersteld. Dat betekent dat de beroepsgronden die zien op de vaststelling van het maatmanloon van eiser niet slagen.
9. In de brief van 4 januari 2023 heeft de rechtbank het UWV verzocht nader te reageren op de beroepsgronden in het inleidende beroepschrift dat de wijziging van de uitkering van eiser met terugwerkende kracht in strijd is met de rechtszekerheid en dat de vorderingen van het UWV zijn verjaard, en daarbij te betrekken de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2022.In zijn reactie van 19 januari 2023 heeft het UWV betoogd dat de rechtbank met dit verzoek buiten de omvang van het geding treedt, gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen over wat nog in geschil is tussen partijen. Ter informatie van de rechtbank heeft het UWV wel, (ten overvloede alsnog) ingaande op het verzoek van de rechtbank, aangevoerd dat het UWV in het geval van eiser destijds niet heeft kunnen bewerkstelligen dat hij van de Belastingdienst automatisch gegevens over de jaarlijkse inkomsten van eiser ontving. De lange duur van de periode waarover het UWV de uitkering van eiser met terugwerkende kracht heeft vastgesteld, is veroorzaakt doordat eiser nalatig is geweest om zelf de betreffende gegevens in te (blijven) sturen, zoals hij eerder had gedaan ter voldoening aan verzoeken van het UWV om daartoe over te gaan.
10. De rechtbank heeft daarna besloten de behandeling van de zaken van eiser aan te houden in afwachting van een uitspraak van de CRvB in zaken waarin de AG De Bock op verzoek van de CRvB een conclusie had uitgebracht. De CRvB heeft op 18 april 2024 een tussenuitspraak gedaan.Onder verwijzing daarnaar heeft de rechtbank het UWV bij brief van 5 juni 2024 verzocht om te bezien of deze uitspraak gevolgen heeft voor de bestreden besluiten. Het UWV heeft in reactie daarop in zijn brief van 4 juli 2024 allereerst verwezen naar de overwegingen in de bestreden besluiten 1 en 2 over wat in bezwaar door eiser is aangevoerd tegen de lange duur van de periode waarover zijn uitkering met terugwerkende kracht is herzien. Verder heeft het UWV opnieuw betoogd dat de rechtbank met haar vraagstelling buiten de omvang van het geding treedt. Bovendien, zo meent het UWV, zijn de herziening en terugvordering van eisers uitkering in lijn met de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024. Om deze redenen ziet het UWV geen aanleiding om de bestreden besluiten niet te handhaven.
11. Eiser heeft bij brief van 3 september 2024 gesteld dat de verplichting tot het uitvoeren van een belangenafweging die voortvloeit uit de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, niet buiten de omvang van het geding in de zaken van eiser valt. Dat die verplichting niet is nageleefd, kan aangevoerd worden in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit 4 dat na de tussenuitspraak is genomen. Dat besluit bouwt voort op de bestreden besluiten 1 tot en met 3 die ook zijn genomen zonder de vereiste belangenafweging, zo verstaat de rechtbank wat eiser in dit verband aanvoert. De belangenafweging die het UWV had moeten verrichten, met als uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen, in beginsel moet worden terugbetaald, moet volgens de uitspraak van de CRvB leiden tot een uitkomst die niet in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat betekent onder meer dat de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
11.1.Omdat aan de bestreden besluiten niet de vereiste afweging ten grondslag ligt, zo vervolgt eiser, kunnen ze alleen al daarom niet in stand blijven. Herziening met een terugwerkende kracht van veertien jaar is een onevenredige uitkomst, omdat eiser in de gerechtvaardigde veronderstelling leefde dat hij slechts wijzigingen in zijn situatie hoefde door te geven en ervan uitging dat het UWV de benodigde gegevens ontving van de Belastingdienst. Er bestond geen enkele reden om pas na veertien jaar een onderzoek in te stellen naar de inkomsten van eiser in relatie tot zijn uitkering. Als herziening met een zo lange terugwerkende kracht wel mogelijk wordt geacht, dan moet bij de beslissing tot terugvordering (alsnog) een weging plaatsvinden van oorzaak en gevolgen. Dan is een terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering over de gehele in geding zijnde periode niet evenredig, aldus eiser.
12. De rechtbank zal hierna allereerst uiteenzetten waarom de beroepsgronden die zien op de lange duur van de periode waarover de uitkering van eiser met terugwerkende kracht is herzien en de onevenredigheid van de terugvordering die voortvloeit uit de herziening- waarover in de tussenuitspraak is gezegd dat de rechtbank aan de beoordeling daarvan niet toekomt- wel (alsnog) binnen de omvang van het geding tussen eiser en het UWV vallen.
12.1.In het algemeen geldt dat de mogelijkheid om gronden naar voren te brengen ter bestrijding van een besluit, waartegen beroep is ingesteld, en daarmee de omvang van het geding te bepalen, kan (en moet) worden begrensd door de eisen van een goede procesorde. Die eisen staan niet in de weg aan het inbrengen van de gronden geformuleerd in de brief van 3 september 2024, reeds omdat het UWV de gelegenheid heeft gekregen om daarop te reageren en zelfs (in reactie op de brief van de rechtbank van 5 juni 2024) al had benut. Die eisen staan ook niet in de weg aan het beoordelen van de gronden waarover ter zitting van de rechtbank namens eiser is gezegd dat ze niet in de beoordeling betrokken hoefden te worden, omdat het UWV zich ook daarover al heeft uitgelaten.
12.2.Voor zover het UWV betoogt dat de rechtbank de gronden die ter zitting van de rechtbank zijn prijsgegeven en de gronden die zijn geformuleerd in de brief van 3 september 2024, niet (meer) zou mogen beoordelen, omdat in de tussenuitspraak een beslissing is genomen over de omvang van het geding tussen partijen, faalt dit betoog. De rechtbank is zich ervan bewust dat de vrijheid van de (bestuurs)rechter om terug te komen van een bindende eindbeslissing in een tussenuitspraak, begrensd is. Deze beperking vindt met name zijn grondslag in de eisen van een goede procesorde, die onder meer inhouden dat een debat tussen partijen in dezelfde instantie niet nodeloos mag voortduren of na een tussenuitspraak weer mag worden aangezwengeld. De rechtbank laat in het midden of de enkele vaststelling in de tussenuitspraak dat zij niet toekomt aan de beoordeling van de betreffende beroepsgronden, aangemerkt kan worden als een bindende eindbeslissing over een juridisch geschilpunt. Zelfs als dat zo is, verzet de goede procesorde zich niet tegen het alsnog inbrengen en beoordelen van de betreffende gronden om de redenen die hiervoor in 12.1. zijn verwoord. Daarbij komt dat de gebondenheid van de bestuursrechter aan een (eind)beslissing in een tussenuitspraak ook uitzondering moet lijden (naar in de rechtspraak van de civiele rechter al lang is aanvaard) in een situatie waarin de beslissing in de tussenuitspraak berust op een onjuiste juridische grondslag. Daartoe valt ook te rekenen een wijziging in de rechtspraak die zich na de tussenuitspraak heeft voorgedaan. Bij het aanvaarden van een uitzondering op deze grond komt betekenis toe aan de belangen van partijen bij het kunnen beoordelen van een geschilpunt.
13. De rechtbank stelt vast dat het UWV in het geval van eiser de relevante feiten en omstandigheden in het kader van de dringende reden niet volledig heeft meegewogen. Dat had wel gemoeten volgens de uitspraak van 18 april 2024. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en de terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Een van de relevante omstandigheden die daarbij moet worden betrokken, is het eigen aandeel van het UWV in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan dan worden aan eigen fouten van het UWV of aan (te) trage besluitvorming, waardoor een herziening of terugvordering over een nodeloos lange periode moet plaatsvinden en een terugvordering tot een onnodig hoog bedrag ontstaat. Van (te) trage besluitvorming is ook sprake in zaken zoals deze, waarin eiser niet spontaan zijn inkomsten heeft opgegeven, maar het UWV heeft nagelaten deze bij eiser op te vragen. In deze zaken staat vast dat het UWV zijn eigen aandeel in de ontstane herziening en/of terugvordering niet in de belangenafweging heeft betrokken en dit niet heeft afgezet tegen de mate waarin eiser een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie. Daaruit volgt dat de bestreden herzieningen en/of terugvorderingen op ontoereikende gronden zijn gehandhaafd en dat het UWV zich opnieuw over de bezwaren van eiser moet buigen.