ECLI:NL:RBGEL:2024:8941

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
ARN 22-3478
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van inkomensschade door de rechtbank Gelderland in het kader van planschadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 13 december 2024, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om tegemoetkoming in planschade beoordeeld. Eisers, eigenaren van percelen in de gemeente West Betuwe, hadden een verzoek ingediend voor vergoeding van inkomensschade als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Het college van burgemeester en wethouders had hun aanvraag op 3 juli 2019 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 19 december 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder, op 16 juli 2021, het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het nieuwe besluit van 8 juni 2022 werd een tegemoetkoming in planschade van € 51.560,00 toegekend, maar de aanvraag om inkomensschade werd opnieuw afgewezen.

De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de inkomensschade niet voor vergoeding in aanmerking komt, ondanks dat eisers onomkeerbare investeringen hebben gedaan. De rechtbank stelt vast dat op de peildatum, 30 mei 2014, eisers nog niet waren aangevangen met de teelt van meer dan 250.000 aardbeiplanten, maar dat zij wel onomkeerbare investeringen hadden gedaan. De rechtbank concludeert dat de inkomensschade die eisers hebben geleden, niet is vergoed door de toekenning van de planschade. De rechtbank vernietigt het besluit van 8 juni 2022 voor zover het de afwijzing van de inkomensschade betreft en draagt het college op om binnen zestien weken een nieuw besluit te nemen.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, en kent zij eisers een schadevergoeding toe van € 1.500,00, verdeeld tussen het college en de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt het college ook tot betaling van de proceskosten van eisers, die in totaal € 1.750,00 bedragen, en het griffierecht van € 184,00.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3478

uitspraak van de enkelvoudige kamer

in de zaak tussen

[eisers] en [eisers], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. V.W.J.H. Kobossen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Betuwe

(gemachtigde: D.H.C. van Oosten).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek voor tegemoetkoming in de door hen geleden planschade vanwege de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’.
2. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 3 juli 2019 afgewezen. Het door eisers daartegen ingestelde bezwaar, heeft het college op 19 december 2019 ongegrond verklaard. Op 16 juli 2021 heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, en het college verzocht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met de thans ter beoordeling voorliggende beslissing op het bezwaar van 8 juni 2022 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van eisers, een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 51.560,00 en de aanvraag om inkomensschade opnieuw afgewezen. Eisers zijn het niet eens met dit besluit en hebben beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers bijgestaan door hun gemachtigde V.W.J.H. Kobossen en D.H.C van Oosten als vertegenwoordiger van het college.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het college het verzoek van eisers om planschade in de vorm van inkomensschade terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging aan deze uitspraak vooraf?
6. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten. Eisers zijn sinds 1 februari 2007 en 19 oktober 2009 eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente [locatie], plaatselijk bekend als [locatie] te [woonplaats]. Op 7 juni 2018 hebben eisers verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Neerijnen” (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is in werking getreden op 30 mei 2014 (hierna: de peildatum). Eisers hebben verzocht om een tegemoetkoming in de planschade. Volgens hen is met de inwerkingtreding van dit nieuwe bestemmingsplan hun perceel in waarde verminderd en hebben zij inkomensschade geleden, omdat enkel grondgebonden agrarische bedrijven zijn toegestaan terwijl zij op de percelen niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten in de vorm van het kweken van aardbeiplanten uitoefenen.
7. Verweerder heeft vervolgens advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). SAOZ heeft in het eerste planschadeadvies van juni 2019 een vergelijking gemaakt voor de percelen tussen de planologische mogelijkheden op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het oude bestemmingsplan) en de “Toegepaste wijziging [locatie] te [woonplaats]” (hierna: het wijzigingsplan) en het nieuwe bestemmingsplan. Uit de planvergelijking heeft SAOZ de conclusie getrokken dat er sprake is van planologische verruimingen en planologische beperkingen. De planologische beperkingen zijn door het op 1 februari 2019 in werking getreden bestemmingsplan “Buitengebied Neerijnen, Veegplan 2017” (hierna: het veegplan) weggenomen. In het Veegplan zijn de zuidelijke delen van de percelen voorzien van de aanduidingen: ‘specifieke vorm van agrarisch – teelttafels’ en ‘specifieke vorm van agrarisch – trayteelt op folie’. Het noordelijke deel heeft geen aanduidingen. SAOZ stelde zich daarom op het standpunt dat compensatie in natura had plaatsgevonden en zag daarom geen aanleiding voor een tegemoetkoming in planschade vanwege vermogensschade.
Omdat op de peildatum geen sprake was van aangevangen bedrijfsvoering waardoor eisers inkomen of winst zijn misgelopen, is SAOZ van mening dat de door eisers geclaimde inkomensschade volgens vaste jurisprudentie niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ten overvloede wijst SAOZ er op dat er sprake is van risicoaanvaarding door eisers.
Naar aanleiding van het vervolgens ingediende bezwaarschrift heeft SAOZ met een advies van oktober 2019 nader geadviseerd. Verweerder heeft de adviezen van SAOZ met het advies van de bezwaarschriftencommissie aan het bestreden besluit van 19 december 2019 ten grondslag gelegd en besloten om de aanvraag om tegemoetkoming in planschade af te wijzen.
8. In de uitspraak van 16 juli 2021 heeft de rechtbank het door eisers tegen het besluit van 19 december 2019 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Kort gezegd heeft de rechtbank in die uitspraak overwogen dat de betogen van eisers over de planvergelijking, voorzienbaarheid en compensatie slagen. Verweerder heeft het besluit van 19 december 2019 voor wat betreft de vermogensschade niet op de adviezen van SAOZ kunnen baseren, nu de planvergelijking en de overwegingen over voorzienbaarheid en de compensatie in natura gebrekkig zijn. Verweerder heeft volgens de rechtbankuitspraak verder onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van inkomensschade die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft daarover overwogen:
“8.3. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, volgt dat gemist voordeel uit op de peildatum niet aangevangen bedrijfsvoering niet voor tegemoetkoming op de voet van afdeling 6.1. van de Wro in aanmerking komt (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3968). In gevallen waarin de aanvrager op de peildatum onomkeerbare investeringen heeft gedaan en de planologische maatregel de exploitatie niet onmogelijk maakt, geldt deze regel niet (uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1621). Dit ging om een geval van indirecte planschade.Beoordeling rechtbank8.4. Vast staat dat op de peildatum eisers nog niet waren aangevangen met het telen van meer dan 250.000 aardbeiplanten. Inkomensschade kan in dit geval daarom alleen voor vergoeding in aanmerking komen in die gevallen waarin de aanvrager op de peildatum onomkeerbare investeringen heeft gedaan en de planologische maatregel de exploitatie niet onmogelijk maakt.Uit de overwegingen over voorzienbaarheid volgt dat de rechtbank van oordeel is dat eisers voor de peildatum van 30 mei 2014 al onomkeerbare investeringen hadden gedaan in en een aanvang hebben gemaakt met de kweek van 250.000 aardbeiplanten ter plaatse van het perceel aan de [locatie] te [woonplaats]. Verweerder heeft, hiervan uitgaande, niet duidelijk gemaakt waarom de gevraagde inkomensschade in dit geval, bij directe planschade, niet voor vergoeding in aanmerking komt.”
9. Tegen de uitspraak van 16 juli 2021 is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk is en de rechtbank uitgaan van de juistheid daarvan.
10. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft SAOZ op 13 mei 2022 op verzoek van het college opnieuw advies uitgebracht met in achtneming van de uitspraak. Bij dat advies is een taxatierapport “Advies inzake vermogensschade” van ing. P. van Helvoort gevoegd van 11 mei 2022. SAOZ is in zijn advies tot de conclusie gekomen dat met de inwerkingtreding van het Veegplan geen volledige compensatie in natura van de vermogensschade heeft plaatsgevonden en heeft geadviseerd om de waardevermindering, rekening houdend met gedeeltelijke compensatie in natura, vast te stellen op € 67.000,-. Het normaal maatschappelijk risico bedraagt volgens SAOZ € 15.440,-, zodat de tegemoetkoming in de planschade volgens SAOZ € 51.560,- bedraagt.
Met betrekking tot de inkomensschade heeft SAOZ het standpunt ingenomen dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat ook bij directe planschade de hoofdregel geldt dat inkomensderving door gemist voordeel uit op de peildatum nog niet aangevangen bedrijfsvoering, niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt. SAOZ baseert dat op de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020. [1] Daarnaast stelt SAOZ met betrekking tot de inkomensschade dat de omstandigheid dat aanvrager heeft geïnvesteerd in middelen voor het telen van 250.000 aardbeienplanten geen inkomensschade oplevert, reeds omdat daaruit ook na de planwijziging nog steeds inkomen wordt verkregen. Dat er eerder gronden zijn aangekocht waar ook letterlijk en figuurlijk ruimte zou zijn voor meer dan die 250.000 planten lever evenmin een grondslag op voor inkomensschade nu de theoretische extra verdiencapaciteit daarvan al terugkomt in de waarde en waardedaling van de gronden. Voor zover nog gesteld zou kunnen worden dat in 2013 in een grotere loods is geïnvesteerd dan voor de exploitatie van 250.000 aardbeienplanten nodig zou zijn geweest, is daar bij de bepaling van de waardevermindering ook al rekening mee gehouden, omdat daarin de door de taxateur vermelde ‘onrendabele top’ al is betrokken. Van overige ‘onomkeerbare investeringen’ is SAOZ niet gebleken. Ten slotte merkt SAOZ op dat geen financiële gegevens zijn overgelegd op basis waarvan een eventuele inkomensschadebeoordeling zou kunnen plaatsvinden.
In het nieuwe besluit op bezwaar van 8 juni 2022 heeft het college op basis van dit advies besloten om het bestreden besluit te herroepen en aan eisers een tegemoetkoming in planschade toe te kennen vanwege waardevermindering van de percelen van € 51.560,- exclusief wettelijke rente en vergoeding van deskundigenkosten en terugbetaling van het drempelbedrag. De inkomensschade heeft het college opnieuw afgewezen.
Omvang van het in het deze zaak voorliggende geschil
11. Tegen de toekenning van planschade van € 51.560,- vanwege de waardevermindering van de percelen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Het beroep richt zich alleen tegen de afwijzing van het verzoek om inkomensschade.
Is er sprake van voor vergoeding in aanmerking komende inkomensschade?
12. Eisers voeren aan dat het college ten onrechte geen inkomensschade heeft vergoed. Zij hadden de aardbeienkwekerij namelijk willen uitbreiden van 250.000 naar 500.000 aardbeienplanten en hadden daarvoor ook al onomkeerbare investeringen gedaan in de vorm van een loods die geschikt was voor de teelt van 500.000 aardbeienplanten en een perceel dat groter was dan nodig voor de teelt van 250.000 aardbeienplaten. Het nieuwe bestemmingsplan heeft de groei naar 500.000 aardbeienplanten echter geblokkeerd en daardoor hebben eisers hieruit geen inkomsten kunnen genereren. Pas met de inwerkingtreding van het Veegplan ontstond die groeimogelijkheid alsnog. Tussen de peildatum en de inwerkingtreden van het Veegplan zijn eisers echter inkomsten misgelopen die volgens hen voor vergoeding in aanmerking komen.
12.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling komt gemist voordeel (inkomensschade) uit op de peildatum niet aangevangen bedrijfsvoering op de voet van afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) niet voor tegemoetkoming in aanmerking. [2] Dit is alleen anders in gevallen waarin de aanvrager op de peildatum onomkeerbare investeringen heeft gedaan en de planologische maatregel de exploitatie niet onmogelijk maakt. [3] Deze laatste voorwaarde geldt echter niet wanneer het gaat om directe planschade. In dat geval wordt namelijk door de planmutatie de exploitatie onmogelijk gemaakt. [4] Dit kan dan ook niet worden tegengeworpen aan de verzoeker.
12.2.
Uit de uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2021 volgt reeds dat eisers onomkeerbare investeringen hebben gedaan. Op de zitting is gebleken dat deze investeringen zien op het aankopen van extra grond die nodig was voor de groei van 250.000 naar 500.000 aardbeienplanten en de bouw van een loods die groter was dan nodig voor de teelt van 250.000 aardbeienplanten. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank onomkeerbare investeringen omdat de reeds gebouwde loods niet kan worden verkleind en de grond niet gedeeltelijk van de hand kon worden gedaan. Partijen verschillen hierover ook niet van mening. De rechtbank is daarom van oordeel dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden om bij directe planschade gemist voordeel te compenseren. De door SAOZ genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020 maakt dat niet anders, omdat het in die uitspraak ging om niet onomkeerbare investeringen, maar om omkeerbare investeringen in vorm van de aankoop van varkensrechten.
Is de inkomensschade reeds vergoed?
13. Het college stelt zich verder op het standpunt dat de inkomensschade die eisers als hebben geleden al is vergoed, omdat de waardevermindering van de grond en de onrendabele top van de loods is gecompenseerd met het toegekende bedrag aan planschade.
13.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet voldoende gemotiveerd dat de inkomensschade van eisers reeds is vergoed in de waarde en waardedaling van de grond en de onrendabele top van de loods. Met de toelichting op zitting van het college is het voor de rechtbank ook niet duidelijk geworden hoe dit uit het taxatierapport “Advies inzake vermogensschade” van Van Helvoort kan worden afgeleid. Dat de verminderde waarde van de grond en de onrendabele top van de loods zijn vergoed, betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de vermogensschade is vergoed die eisers tijdelijk hebben geleden omdat zij meer grond en een grotere loods hadden dan nodig was voor de teelt van 250.000 aardbeiplanten. Hieruit kan de rechtbank evenwel niet afleiden dat zij ook een vergoeding hebben gekregen voor de inkomsten die zij zijn misgelopen nu de kwekerij pas in 2019 na de inwerkingtreding van het veegplan en niet al in 2014 kon doorgroeien naar 500.000 aardbeiplanten terwijl daarvoor op de peildatum al wel onomkeerbare investeringen waren gedaan. De beroepsgrond slaagt.
13.2.
Dit betekent dat het college alsnog zal moeten motiveren dat de inkomensschade die eisers als gevolg hiervan hebben geleden reeds is vergoed. Als blijkt dat dit nog niet het geval is, zal het college alsnog, bijvoorbeeld aan de hand van de financiële gegevens van eisers, moeten begroten wat de inkomensschade is over de periode tussen de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan en het Veegplan en die schade moeten vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
14. Eisers voeren aan dat inmiddels 5 jaar is verstreken na de afwijzing van hun verzoek om schadevergoeding en dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. Zij verzoeken daarom om een vergoeding van immateriële schade.
14.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de gehele procedure onredelijk lang is. [5] In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling heeft voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden. [6]
14.2.
De redelijke termijn is in dit geval gestart op het moment van de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift door het college op 13 augustus 2019. Vier jaar daarna op 13 augustus 2023 is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met ongeveer 16 maanden overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500,00 per half jaar en een afronding naar boven hebben eisers daarom recht op een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500,00.
14.3.
Tegen het tweede besluit op bezwaar van 8 juni 2022 hebben eisers op 14 juli 2022 beroep ingesteld waarop de rechtbank in deze uitspraak beslist. Omdat de termijn van anderhalf jaar verstreek op 14 januari 2024 is de overschrijding gedeeltelijk (11 maanden) veroorzaakt in de rechterlijke fase. Daarom zal de rechtbank de schadevergoeding deels (1/3) toerekenen aan het college en deels (2/3) aan de Staat der Nederlanden.
14.4.
Omdat het bedrag onder de € 5.000,00 blijft, blijkt uit de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), dat de Minister af ziet van het voeren van verweer. [7]

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 juni 2022 zal worden vernietigd voor zover daarin het verzoek om vergoeding van inkomensschade is afgewezen. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de rechtbank het college opdragen om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen over een tegemoetkoming in de door eisers verzochte inkomensschade.
Aanleveren financiële gegevens
16. De rechtbank merkt in dit verband nog het volgende op. Indien het college tot de conclusie komt dat de inkomensschade niet reeds is vergoed en die alsnog moet worden begroot, ligt het op de weg van het college om eisers te informeren over welke (aanvullende) gegevens nodig zijn voor een correcte beoordeling van het verzoek. Nu het college de reeds aangeleverde gegevens onvoldoende acht, is het aan hem om duidelijk te maken welke gegevens nodig zijn voor de behandeling van het verzoek om vergoeding van de inkomensschade en eisers de gelegenheid te geven alsnog de juiste gegevens aan te leveren. Het vorenstaande betekent dat het college duidelijk moet aangeven welke specifieke documenten of gegevens ontbreken en binnen welke termijn deze alsnog moeten worden aangeleverd.
17. Omdat het beroep gegrond is, zal het college worden veroordeeld in de proceskosten van eisers. Deze bestaat uit € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank met een puntwaarde van € 875,00. Het college moet ook het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 juni 2022 voor zover daarin het verzoek om vergoeding van inkomensschade is afgewezen;
  • bepaalt dat het college binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een nieuw besluit op bewaar dient te nemen over een tegemoetkoming in de door eisers verzochte inkomensschade;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan eisers te betalen een vergoeding van € 1.000,00 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt het college om aan eisers te betalen een vergoeding van € 500,00 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt het college om aan eisers te betalen een vergoeding van € 1.750,00 voor eisers gemaakte proceskosten;
  • bepaalt dat het college het door eisers betaalde griffierecht van 184,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.M. van Riel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3968.
3.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1621.
4.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2952.
5.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2791, onder 5.1.
7.Artikel 1, eerste lid, in samenhang met artikel 1, tweede lid, aanhef onder a, van de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.