ECLI:NL:RBGEL:2024:8527

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
430407
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening binnen familie en de gevolgen van een boetebeding in een schuldbekentenis

In deze zaak heeft eiseres 1 een geldlening verstrekt aan de partner van haar zus, gedaagde 1, via een investeringsovereenkomst met WTC Capital International B.V. (WTC), waarvan gedaagde 1 de bestuurder is. De lening van € 100.000,00 zou na drie maanden worden terugbetaald met een rente van 5% per maand. Echter, WTC heeft slechts € 60.000,00 terugbetaald, waarna gedaagde 1 een schuldbekentenis heeft ondertekend voor het resterende bedrag. Ondanks meerdere betalingsverplichtingen en een vaststellingsovereenkomst, heeft gedaagde 1 nagelaten het volledige bedrag te betalen. Eiseres heeft daarop de rechtbank verzocht om gedaagde 1 te veroordelen tot betaling van het openstaande bedrag van € 50.299,59, inclusief rente en een contractuele boete van € 500,00 per dag voor elke dag dat de betaling uitblijft. De rechtbank heeft geoordeeld dat het boetebeding niet als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt en heeft de boete gematigd tot € 50.000,00. De rechtbank heeft de vordering van eiseres toegewezen, met inbegrip van de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, en heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/430407 / HA ZA 24-20 / 1547
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen [eisers] en afzonderlijk [eiseres 1] en [eiser 2] ,
advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
WTC CAPITAL INTERNATIONAL B.V.,
te Almere,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen [gedaagden] . en afzonderlijk [gedaagde 1] en WTC,
advocaat: mr. S. Aartsen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 17 april 2024,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 oktober 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiseres 1] heeft geld geleend aan de partner van haar zus, [gedaagde 1] , door een investeringsovereenkomst te sluiten met WTC, de vennootschap waarvan [gedaagde 1] de bestuurder is. Op basis van deze investeringsovereenkomst zou het geleende bedrag van € 100.000,00 na drie maanden aan haar zijn terugbetaald tegen een rente van 5% per maand. WTC heeft – met vertraging – in totaal een bedrag van € 60.000,00 betaald. Nadien heeft [gedaagde 1] in privé een schuldbekentenis ondertekend voor de op dat moment openstaande vordering en daarna met [eisers] een overeenkomst schuldbekentenis gesloten. In die laatste overeenkomst heeft hij zich verbonden tot betaling van het op dat moment openstaande bedrag op straffe van een boete. Nadien heeft [gedaagden] . nog een bedrag van in totaal € 10.000,00 betaald en een vaststellingsovereenkomst gesloten met [eisers] Betaling van het resterende bedrag is echter uitgebleven.
2.2.
De rechtbank zal de vordering van [eisers] tot betaling van het bedrag van € 50.299,59 toewijzen, waaronder ook de gevorderde contractuele en wettelijke rente. Het boetebeding is niet vernietigbaar omdat het niet kwalificeert als algemene voorwaarde c.q. oneerlijk beding. Wel zal de boete worden gematigd tot een bedrag van € 50.000,00.

3.De feiten

3.1.
Op 21 juni 2022 heeft [eiseres 1] een overeenkomst gesloten met WTC (hierna: de investeringsovereenkomst). Op grond van deze overeenkomst heeft [eiseres 1] aan WTC een bedrag van € 100.000,00 betaald. Het doel van de investeringsovereenkomst was dat WTC dit bedrag zou investeren. Partijen hebben afgesproken dat WTC na drie maanden na ontvangst het inlegkapitaal zou terugbetalen, vermeerderd met een investeringsvergoeding van € 5.000,00 per maand.
3.2.
Indirect enig aandeelhouder van WTC is [gedaagde 1] . [gedaagde 1] is tevens bestuurder van WTC. Tussen [eiseres 1] en [gedaagde 1] bestaat een familierelatie, in die zin dat [gedaagde 1] een relatie heeft met de zus van [eiseres 1] .
3.3.
WTC heeft op 24 augustus 2022 en 28 september 2022 een bedrag van in totaal € 10.000,00 betaald. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst op 1 november 2022 heeft WTC echter niet de resterende investeringsvergoeding en de hoofdsom betaald. Wel heeft [eisers] op 10 februari 2023 € 50.000,00 ontvangen.
3.4.
Op enig moment na afloop van de looptijd van de investeringsovereenkomst heeft [gedaagde 1] een schuldbekentenis ondertekend (hierna: de schuldbekentenis). In deze schuldbekentenis erkent [gedaagde 1] per 1 november 2022 een bedrag van € 55.000,00, te vermeerderen met rente van 5% per maand, verschuldigd te zijn aan [eiseres 1] . Als uiterste datum voor betaling is in de schuldbekentenis opgenomen 1 juni 2023. Ook is opgenomen dat hij alle kosten vergoedt ter behoud of uitoefening van de rechten van [eiseres 1] . Op of vóór 1 juni 2023 is [gedaagde 1] niet tot betaling overgegaan.
3.5.
Bij brief van 19 juli 2023 heeft [eiseres 1] [gedaagden] . gesommeerd om binnen acht dagen het verschuldigde bedrag van € 55.000,00 en een schadebedrag van € 40.000,00 te betalen, bij gebreke waarvan zij de investeringsovereenkomst zal ontbinden.
3.6.
Op 11 september 2023 is tussen [gedaagde 1] en [eisers] een ‘overeenkomst schuldbekentenis’ overeengekomen (hierna: de overeenkomst schuldbekentenis). [eisers] is hierin als schuldeiser aangemerkt en [gedaagde 1] als schuldenaar. Inhoud van de overeenkomst is het volgende:
‘I. SCHULDEISERS hebben een vordering groot EUR 55.000,00 (zegge vijfenvijftigduizend euro) op SCHULDENAAR en ten aanzien van die vordering wordt deze betalingsregeling getroffen. Op dit moment is de opgebouwde rente EUR 5.299,59 (zegge: vijfduizend tweehonderdnegenennegentig euro en negenenvijftig cent).
II. De juridische kosten die gemaakt zijn voor het geschil dat is ontstaan nadat voldoening van de schuld door SCHULDENAAR is uitgebleven komen volledig voor rekening van SCHULDENAAR. De juridische kosten bedragen € 1.680,69 (inclusief btw).
III. SCHULDENAAR belooft hierbij de gehele vordering (EUR 61.980,28) voor of op 28 september 2023 om 23:59 te hebben voldaan aan SCHULDEISERS (….).
(…)
V. Indien betaling niet conform hetgeen onder III. is bepaald geschiedt, is SCHULDENAAR direct een boete verschuldigd van EUR 500 (zegge: vijfhonderd euro) per dag dat de termijn van hetgeen onder III. is bepaald, is overschreden. Deze boete is dadelijk en zonder schriftelijke mededeling opeisbaar. Deze boetebepaling laat het recht op schadevergoeding onverlet.
(…)’
3.7.
Voor of op 28 september 2023 is [gedaagde 1] niet tot betaling van het verschuldigde bedrag overgegaan. Wel heeft [gedaagde 1] op 6 oktober 2023 een bedrag van € 5.500,00 betaald en op 7 oktober 2023 een bedrag van € 4.500,00.
3.8.
Op 1 december 2023 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij overwegen dat [eisers] weliswaar aanspraak maakt op een bedrag van € 61.980,00, maar dat WTC c.s. bij wijze van schikking uiterlijk op 8 december 2023 € 60.000,00 aan [eisers] zal betalen (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De vaststellingsovereenkomst is gesloten onder de volgende ontbindende voorwaarde:
‘Artikel 2: Betaling onder ontbindende voorwaarde
1. De Vaststellingsovereenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat Schuldenaar het Schikkingsbedrag van EUR 60.000 voldoet binnen de in artikel 1 van de Vaststellingsovereenkomst bepaalde termijn.
2. Indien de betaling van het Schikkingsbedrag niet binnen voornoemde termijn is ontvangen, vervalt de vaststellingsovereenkomst automatisch en herleeft de oorspronkelijke schuldbekentenis, inclusief eventuele boetes.’
3.9.
[gedaagden] . is niet binnen de in de vaststellingsovereenkomst bepaalde termijn overgegaan tot betaling van € 60.000,00, waardoor de ontbindende voorwaarde in vervulling is gegaan en de vaststellingsovereenkomst van rechtswege is ontbonden. Enige betaling is ook nadien uitgebleven.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert – samengevat – dat de rechtbank WTC c.s. hoofdelijk veroordeelt tot betaling van:
I. een bedrag van € 50.299,59 op grond van de investeringsovereenkomst c.q. overeenkomst schuldbekentenis, met daarover de wettelijke rente vanaf 12 september 2023 tot aan de dag der algehele voldoening,
II. een contractuele boete van € 500,00 per dag op grond van de overeenkomst schuldbekentenis, met ingang van 29 september 2023, tot aan de dag der algehele voldoening,
III. de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.680,69 alsmede de beslagkosten en de werkelijke proceskosten, dan wel de proceskosten tegen drie keer het liquidatietarief, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Aan haar vorderingen legt [eisers] nakoming van de overeenkomst schuldbekentenis ten grondslag. Zij stelt dat WTC c.s. zich op grond van die overeenkomst heeft verbonden tot betaling van de gevorderde bedragen.
4.3.
[gedaagden] . concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure. Hij betwist dat de overeenkomst schuldbekentenis kwalificeert als schuldoverneming in de zin van artikel 6:155 BW en stelt dat deze tot stand is gekomen in strijd met de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 BW. Hij betwist verder dat hij wettelijke rente is verschuldigd naast de contractuele rente. Daarnaast stelt hij dat de boete onredelijk bezwarend en daarom nietig is, althans dat deze moet worden gematigd. Tot slot betwist hij de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten, vergoeding van de werkelijke proceskosten en voert hij verweer tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De geldigheid van de overeenkomst schuldbekentenis
5.1.
Aan haar vordering onder I heeft [eisers] ‘de investeringsovereenkomst c.q. overeenkomst schuldbekentenis’ ten grondslag gelegd. Met haar brief van 19 juli 2023 heeft [eisers] eerstgenoemde overeenkomst ontbonden, indien niet tijdig tot betaling zou worden overgegaan. Niet in geschil is dat [gedaagden] . niet tijdig heeft betaald, zodat deze investeringsovereenkomst is ontbonden. Met de overeenkomst schuldbekentenis heeft [gedaagde 1] in artikel III beloofd de vordering van op dat moment € 61.980,28 te voldoen. Niet gebleken is dat deze overeenkomst schuldbekentenis niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
5.2.
Op grond van artikel 6:155 BW gaat een schuld van de schuldenaar over op een derde, indien deze haar van de schuldenaar overneemt. De schuldoverneming heeft pas werking jegens de schuldeiser, indien deze zijn toestemming geeft nadat partijen hem van de overneming kennis hebben gegeven. Voor zover de overeenkomst schuldbekentenis kwalificeert als schuldoverneming als hier bedoeld, geldt dat [gedaagden] . [eisers] kennelijk heeft geïnformeerd. [eisers] was immers op de hoogte van deze overeenkomst, heeft deze mede ten grondslag gelegd aan haar vordering en heeft deze ook als productie overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat zij tegen het bestaan of de inhoud van deze overeenkomst bezwaar heeft gemaakt. Daaruit leidt de rechtbank af dat zij toestemming heeft gegeven voor het overnemen van de schuld van WTC aan [gedaagde 1] , althans dat [gedaagde 1] – zoals [eisers] stelt – naast WTC aansprakelijk is voor deze schuld. Deze toestemming is immers vormvrij (artikel 3:37 BW).
5.3.
De rechtbank volgt [gedaagden] . ook niet in zijn betoog dat de overeenkomst tot stand is gekomen in strijd met de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 BW. Niet is gebleken dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder druk. [gedaagden] . heeft deze stelling in het geheel niet onderbouwd, terwijl uit het feitenoverzicht blijkt dat [gedaagde 1] – in privé en als bestuurder van zijn vennootschap WTC – over een periode van bijna anderhalf jaar vier verschillende overeenkomsten heeft gesloten over dezelfde geldlening. Hij had daarmee ruim de tijd om na te denken over zijn verbintenis met [eisers] Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij erkend dat hij in elk geval bij de vaststellingsovereenkomst werd bijgestaan door een advocaat. [gedaagden] . heeft niet toegelicht waarom hij die vaststellingsovereenkomst heeft gesloten terwijl hij van mening is dat de overeenkomst schuldbekentenis op oneigenlijke wijze tot stand was gekomen. Gesteld noch gebleken is dat hij dit op enig moment aan de orde heeft gesteld. Bovendien heeft [gedaagden] . na het sluiten van de overeenkomst schuldbekentenis nog betalingen verricht aan [eisers] Van enig uitgevoerde druk die in de weg staat aan de geldigheid van de overeenkomst schuldbekentenis is dan ook niet gebleken. Ook indien die overeenkomst tot stand is gekomen zonder juridische bijstand van [gedaagden] . geldt dat dit onvoldoende is voor een beroep op nietigheid. Het had op zijn weg gelegen tijdig juridische bijstand in te roepen, zoals hij later kennelijk ook heeft gedaan. Het voorgaande geldt ook voor zover [gedaagden] . met deze stelling heeft beoogd een beroep te doen op een van de vernietigingsgronden van artikel 3:44 BW.
5.4.
De conclusie is dat [gedaagde 1] is gehouden tot voldoening van hetgeen waartoe hij zich in de overeenkomst schuldbekentenis jegens [eisers] heeft verbonden. Voor zover [eisers] zich op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst schuldbekentenis ook jegens WTC afdwingbaar is kan zij daarin niet worden gevolgd. Deze is immers alleen met [gedaagde 1] in privé gesloten. Alleen [gedaagde 1] wordt in die overeenkomst aangeduid als schuldenaar, terwijl de investeringsovereenkomst is ontbonden. De omstandigheid dat de in die investeringsovereenkomst afgesproken geldlening de aanleiding was tot het sluiten van de overeenkomst schuldbekentenis maakt dit niet anders. De veroordeling zal daarom niet hoofdelijk worden uitgesproken.
De omvang van het verschuldigde bedrag
5.5.
In artikel I van de overeenkomst schuldbekentenis staat dat de vordering € 55.000,00 bedraagt en de opgebouwde rente op dat moment € 5.299,59, derhalve in totaal € 60.299,59. Tezamen met de in artikel II genoemde juridische kosten van € 1.680,69 komt de gehele vordering volgens artikel III uit op € 61.980,28. De juridische kosten vordert [eisers] onder III, waarover hierna in r.o. 5.19 zal worden geoordeeld. Op de vordering van € 60.299,59 heeft [gedaagde 1] althans WTC op 6 en 7 oktober 2023 nog een bedrag van in totaal € 10.000,00 afgelost, zodat de totale vordering onder I € 50.299,59 bedraagt.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden] . in totaal een bedrag van € 70.000,00 heeft betaald aan [eisers] [gedaagden] . betwist echter dat hij naast de contractuele rente ook wettelijke rente is verschuldigd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de € 10.000,00 die hij heeft betaald niet geldt als rentevergoeding maar als aflossing op de hoofdsom. Hij meent derhalve nog slechts € 30.000,00 te zijn verschuldigd. De rechtbank begrijpt hieruit dat [gedaagden] . van mening is dat hij ook geen contractuele rente is verschuldigd. Hierin kan hij echter niet worden gevolgd.
5.7.
[gedaagde 1] heeft zich door ondertekening van de overeenkomst schuldbekentenis verbonden tot betaling van een hoofdsom van (toen nog) € 60.299,59. De hoofdsom van € 50.000,00 en rente van 5% staan ook vermeld in zowel de investeringsovereenkomst als de schuldbekentenis die hij voordien heeft ondertekend. De volledige vordering van € 61.980,28 is bovendien opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Indien [gedaagden] . van mening was dat hij geen contractuele of wettelijke rente was verschuldigd, had het op zijn weg gelegen daarvan op enig moment maar uiterlijk bij de totstandkoming van de overeenkomst schuldbekentenis melding te maken. Hiervoor had hij voldoende gelegenheid, gelet op het tijdsverloop tussen de verschillende overeenkomsten. Gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft gedaan. Tussen partijen is niet in geschil dat van het bedrag dat in totaal is betaald in elk geval € 60.000,00 strekt ter aflossing van de hoofdsom. De resterende € 10.000,00 heeft [eisers] aangemerkt als (weliswaar te laat) betaalde rente op 24 augustus en 28 september 2022. Voor zover [gedaagden] . zich op het standpunt heeft gesteld dat partijen in afwijking van artikel 6:44 BW zijn overeengekomen eerst de hoofdsom af te lossen en daarna pas de rente, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd.
5.8.
De wettelijke rente over het bedrag van € 50.299,59 zal, anders dan gevorderd, worden toegewezen vanaf 29 september 2023. Aan de betalingsverplichting van [gedaagde 1] heeft [eisers] immers met zoveel woorden de overeenkomst schuldbekentenis ten grondslag gelegd. In die overeenkomst is 28 september 2023 als uiterste datum voor betaling opgenomen, zodat voor die datum nog geen vertragingsrente kan intreden.
Boetebeding niet vernietigbaar
5.9.
Naast de hiervoor genoemde hoofdsom en rente zijn partijen in de overeenkomst schuldbekentenis een boetebeding overeengekomen van € 500,00 voor elke dag dat [gedaagde 1] na 28 september 2023 niet voldoet aan zijn betalingsverplichting. Aangezien [gedaagde 1] tot op heden nog niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, is het uitgangspunt dat hij de verschuldigde boete moet betalen aan [eisers]
5.10.
[gedaagden] . brengt tegen de verschuldigdheid van de boete in dat het boetebeding onredelijk bezwarend is. De rechtbank begrijpt dat hij hiermee een beroep doet op artikel 6:233 sub a BW. Op grond van die bepaling is een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Van een algemene voorwaarde is sprake als het is opgesteld met de bedoeling om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van bedingen die de kern van de prestaties aangeven, voor zover deze laatstgenoemde bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (artikel 6:231 sub a BW). Het boetebeding staat niet met zoveel woorden vermeld in de zogenoemde zwarte of grijze lijst als bedoeld in artikel 6:236 respectievelijk 6:237 BW, maar wel in de bijlage bij de Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn).
5.11.
Op grond artikel 3 lid 1 van die Richtlijn wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Een beding wordt ingevolge het tweede lid steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben. Op de bijlage, die een indicatieve lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, staat onder e het beding dat tot doel of gevolg heeft dat de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding oplegt.
5.12.
Gelet op dit beroep dient in de eerste plaats te worden beoordeeld of sprake is van een algemene voorwaarde als bedoeld in artikel 6:231 sub a BW c.q. van een oneerlijk beding als bedoeld in artikel 3 van de Richtlijn. Daarvoor is van belang dat de overeenkomst schuldbekentenis is gesloten ruim een jaar na de investeringsovereenkomst, waarin de lening en terugbetalingsverplichting is ontstaan. Nadat (volledige) betaling uitbleef, is vervolgens de schuldbekentenis gesloten. De als laatst gesloten vaststellingsovereenkomst bevat in artikel 2 lid 2 een verwijzing naar verbeurde boetes. Tijdens de mondelinge behandeling is bovendien gebleken dat tussen partijen veel is gecommuniceerd over de lening, onder andere via WhatsApp. [eisers] heeft bij die gelegenheid toegelicht dat terugbetaling voor haar van groot belang is en de situatie een grote impact heeft op haar en haar familie. Ook heeft zij toegelicht dat over het boetebeding is gesproken tussen partijen; de boete zou geen probleem zijn omdat [gedaagde 1] zeker wist dat hij zou betalen. [gedaagde 1] betwist dat over de boete is onderhandeld, maar verklaart ook dat hij vaker dit soort overeenkomsten heeft gesloten en ook dat hij ‘niet had verwacht dat het mis zou lopen’.
5.13.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het tussen partijen overeengekomen boetebeding niet kwalificeert als algemene voorwaarde c.q. oneerlijk beding. Niet gebleken is dat het beding bedoeld is om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen en evenmin dat hierover niet afzonderlijk is onderhandeld. Het beding is voorts tot stand gekomen nadat eerdere betaling door [gedaagden] . uitbleef, ondanks meerdere pogingen van [eisers] daartoe en de schuldbekentenis die [gedaagde 1] in privé had gesloten. Voor [eisers] was spoedige betaling daarbij van groot belang. Gelet op de niet-nagekomen toezeggingen van [gedaagden] . en het tijdsverloop ligt het voor de hand dat zij in de overeenkomst schuldbekentenis een boetebeding opgenomen wenste te hebben, zodat het voor haar een belangrijke bepaling was. Gesteld nog gebleken is dat [eisers] vaker overeenkomsten met dergelijke boetebedingen sluit. Integendeel, nu [eisers] tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft toegelicht dat zij niet over het vermogen beschikt om dergelijke leningen te verstrekken. Ook als juist is dat de overeenkomst schuldbekentenis is opgesteld door een adviseur van [eisers] en [gedaagde 1] zich niet juridisch heeft laten bijstaan, betekent dit op zichzelf niet dat het beding vernietigbaar is. Het had op zijn weg gelegen juridische bijstand in te schakelen en daartoe had hij ook voldoende tijd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] verklaard het boetebeding voor ondertekening gelezen te hebben. Gelet op de duidelijke bewoordingen waarin het boetebeding is opgeschreven, moet het [gedaagde 1] , ook zonder juridische bijstand, duidelijk zijn geweest welke verplichting hij op zich nam door de overeenkomst, inclusief boetebeding, te ondertekenen. Daarbij weegt mee dat hij zelf verklaart een ‘financiële man’ te zijn en vaker dergelijke geldleningsovereenkomsten te hebben gesloten. De omstandigheid dat hij niet verwacht had dat hij niet tijdig in staat zou zijn de hoofdsom te voldoen, maakt dit niet anders. Tot slot is van belang dat de vaststellingsovereenkomst, waarbij [gedaagde 1] naar eigen zeggen wel juridisch is bijgestaan, een verwijzing bevat naar verbeurde boetes. Hieruit blijkt dat [gedaagde 1] van de boete op de hoogte was. Hieruit leidt de rechtbank af dat over het beding wel is onderhandeld.
5.14.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat geen sprake is van een algemene voorwaarde c.q. oneerlijk beding en dat het boetebeding daarom niet op grond van artikel 6:233 sub a BW c.q. artikel 3 van de Richtlijn als onredelijk bezwarend c.q. oneerlijk kan worden aangemerkt. De rechtbank gaat aan dit beroep dan ook voorbij.
Beroep op matiging
5.15.
Voor matiging op grond van artikel 6:94 BW is plaats indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Hiervan is slechts sprake als de toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (Hoge Raad 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638). De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijk beslissend en niets verhindert de rechter gewicht toe te kennen aan de hoedanigheid van partijen, zoals het zijn van particulier (Hoge Raad 13 juli 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BW4986). Ook de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam, zijn van belang (MvA II,
Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 326). Het bedingen van een boete als aansporing tot nakoming of ter fixatie van schadevergoeding is op zich geoorloofd; het enkele uiteenlopen van schade en boete is onvoldoende grond voor matiging (MvA II,
Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 325). Indien tot matiging wordt overgegaan kan tot uitgangspunt worden genomen dat de rechter matigt tot een bedrag dat niet klaarblijkelijk onbillijk is, en niet tot een bedrag dat de rechter redelijk toekomt (ECLI:NL:PHR:2019:344, r.o. 3.6).
5.16.
Toepassing van deze maatstaf leidt ertoe dat de rechtbank aanleiding ziet om de boete te matigen. De reden hiervoor is dat de boete niet in bedrag en tijd is gemaximeerd, wat ertoe kan leiden dat de verbeurde boete een veelvoud van de verschuldigde hoofdsom bedraagt. Onverminderde toepassing van het beding zou, op de datum van dit vonnis, leiden tot een bedrag van ruim € 210.000,00. De boete zou daarmee niet meer in verhouding staan tot de verbintenis waaraan het is verbonden. Niet duidelijk is of dit gevolg door partijen bij de totstandkoming van het boetebeding is onderkend. [gedaagde 1] werd ten tijde van het sluiten van de overeenkomst schuldbekentenis, waarin het boetebeding is opgenomen, niet juridisch bijgestaan. Weliswaar was dat bij de daaropvolgende vaststellingsovereenkomst wel het geval, maar toen was het boetebeding al opgenomen. Daar komt bij dat [eisers] tijdens de mondelinge behandeling weliswaar heeft toegelicht dat de situatie grote impact heeft op haar en haar familie, maar niet heeft onderbouwd dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg het uitblijven van terugbetaling van de lening. Anderzijds weegt mee dat [gedaagden] . de terugbetalingsverplichting in de investeringsovereenkomst op zichzelf niet betwist en ook na de looptijd daarvan nog betalingen heeft verricht. [gedaagden] . heeft daarnaast talloze toezeggingen gedaan, onder andere in de drie nadien gesloten overeenkomsten, maar volledige aflossing is uitgebleven. Zijn laatste betaling dateert alweer van ruim een jaar geleden. [gedaagde 1] heeft verklaard dat hij verwachtte tijdig te kunnen betalen, terwijl [eisers] het vertrouwen in tijdige terugbetaling ruim een jaar na het sluiten van de investeringsovereenkomst had verloren. Onder die omstandigheden is alleszins voorstelbaar dat [eisers] een boete heeft bedongen die fors zou kunnen oplopen als onverwijlde nakoming zou uitblijven. Dat is, anders dan [gedaagden] . aanvoert, ook het geval nu een groot deel van de totale hoofdsom al is voldaan. Dat was immers ook al de situatie op het moment dat het boetebeding werd overeengekomen. Alles afwegende acht de rechtbank daarom een boete van € 50.000,00 billijk.
Proceskosten
5.17.
[eisers] vordert veroordeling van [gedaagden] . in de werkelijke proceskosten, dan wel de proceskosten tegen drie keer het liquidatietarief. De omstandigheid dat [eisers] met haar advocaat een fixed fee heeft afgesproken en het gebruikelijke tarief niet de door [eisers] gemaakte daadwerkelijke kosten dekt is onvoldoende om hiertoe over te gaan, net zo min als de stelling dat [gedaagden] . gemaakte afspraken niet nakomt. Dit is niet anders nu in de schuldbekentenis staat dat alle kosten die [eisers] maakt ter behoud en uitoefening van haar rechten voor rekening komen van [gedaagde 1] . [eisers] heeft niet toegelicht hoe deze schuldbekentenis zich verhoudt tot de overeenkomst schuldbekentenis die enkele maanden later is gesloten en waarin deze bepaling niet is opgenomen. Ook is niet toegelicht welke kosten en tot welke omvang partijen bij het opstellen van de schuldbekentenis voor ogen stond. Wel moet [gedaagde 1] als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen conform het liquidatietarief. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,68
- griffierecht
1.011,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × tarief IV € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.753,68
5.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.19.
[eisers] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.680,69. Grondslag voor deze vordering is het bepaalde onder II in de overeenkomst schuldbekentenis. [gedaagde 1] heeft deze verplichting op zichzelf niet betwist, maar enkel aangevoerd dat deze kosten niet noodzakelijk waren, dat de kosten meer behelzen dan een enkele aanmaning en dat partijen bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken ieder hun eigen kosten te dragen. Hieraan gaat de rechtbank voorbij. Indien [gedaagde 1] het met (de hoogte van) deze kosten niet eens was, had het op zijn weg gelegen deze bezwaren bij het opstellen van de overeenkomst schuldbekentenis kenbaar te maken en deze bepaling dienovereenkomstig aan te passen of te verwijderen. Niet gebleken is dat hij dit heeft gedaan, terwijl hij niet heeft onderbouwd waarom deze bezwaren nu wel in de weg staan aan toewijzing. Tot slot valt niet in te zien waarom de omstandigheid dat partijen elk hun eigen kosten hebben gedragen bij het opstellen van de inmiddels ontbonden vaststellingsovereenkomst tot gevolg heeft dat [gedaagde 1] niet gehouden is buitengerechtelijke kosten te betalen. Hij heeft dit standpunt in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank zal deze vordering daarom toewijzen.
Beslagkosten
5.20.
[eisers] vordert [gedaagden] . te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 395,89 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht, tezamen € 709,89.
Hoofdelijkheid
5.21.
Naast de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 50.299,59 zijn ook de boete en buitengerechtelijke incassokosten gegrond op de overeenkomst schuldbekentenis, waarbij naast [eisers] alleen [gedaagde 1] partij is. Op basis van die overeenkomst wordt [eisers] in het gelijk gesteld, zodat ook de beslag- en proceskosten en wettelijke rente alleen jegens [gedaagde 1] toewijsbaar zijn. De veroordeling wordt daarom niet hoofdelijk uitgesproken.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.22.
[gedaagden] . heeft zich verweerd tegen de vordering dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Voor de beoordeling van dat verweer moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkrijgt zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (Hoge Raad 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215). Bij die beoordeling is van belang dat degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben (Hoge Raad 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602) en dat een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd moet worden (Hoge Raad 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400).
5.23.
Toepassing van deze maatstaf leidt ertoe dat de rechtbank het verweer verwerpt. De enkele mogelijkheid dat [eisers] gelet op haar financiële positie niet in staat is om [gedaagden] . terug te betalen bij een veroordeling in hoger beroep maakt niet dat dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. [gedaagden] . heeft deze door hem gestelde financiële onmogelijkheid in het geheel niet onderbouwd, terwijl diezelfde onmogelijkheid juist het belang van [eisers] kan benadrukken bij onverwijlde uitvoerbaarheid van dit vonnis. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] bovendien benadrukt al veel geduld te hebben betracht bij het innen van de openstaande vordering en toegelicht dat de situatie financieel en mentaal veel impact heeft op haar en haar gezin. [gedaagden] . heeft zijn belang bij het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van dit vonnis daarentegen in het geheel niet gesteld of onderbouwd. De rechtbank zal het vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 50.299,59, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 29 september 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eisers] te betalen een contractuele boete van € 50.000,00,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de buitengerechtelijke incassokosten, tot op heden vastgesteld op € 1.680,69,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 709,89,
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van € 3.753,68, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] . niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.