ECLI:NL:RBGEL:2024:7923

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
441114
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake vordering tot betaling van een voorschot in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een incident tot betaling van een voorschot. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Overweel, vorderde een voorschot van € 50.000,00 van de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.H. Muller, in afwachting van de einduitspraak in de hoofdzaak. De eiser stelt dat er gebreken zijn geconstateerd aan de dakopbouw die door de gedaagde is gerealiseerd, en dat deze gebreken leiden tot schade die hij wil beperken door het voorschot te ontvangen voor herstelwerkzaamheden. De gedaagde heeft verweer gevoerd en betwist dat de eiser niet kan wachten op de uitkomst van de hoofdzaak, en stelt dat de vordering van de eiser niet voldoende vaststaat.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat de einduitspraak in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Bovendien is de rechtbank van mening dat de vordering van de eiser (nog) niet voldoende vaststaat en niet eenvoudig kan worden vastgesteld in deze incidentele procedure. De rechtbank heeft de vordering van de eiser tot betaling van het voorschot afgewezen en de eiser veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 1.392,00. De hoofdzaak is verwezen naar de rol van 11 december 2024 voor conclusie van antwoord aan de zijde van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/441114 / HA ZA 24-469
Vonnis in incident van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A. Overweel,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. L.H. Muller.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv
- de conclusie van antwoord in incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geding in de hoofdzaak

2.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak – samengevat – dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden, althans lijdt, doordat [gedaagde] toerekenbaar zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van een aannemings-overeenkomst tot bouw van een dakopbouw op de woning van [eiser] in 2006. Daarnaast maakt [eiser] aanspraak op betaling van een vervangende schadevergoeding van
€ 62.722,78 (inclusief BTW) en betaling van buitengerechtelijke kosten, expertisekosten en proceskosten.

3.Het geschil in het incident tot betaling van een voorschot

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] – totdat vonnis is gewezen in de hoofdzaak – wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een voorschot van € 50.000,00, te voldoen binnen veertien dagen na het door de rechtbank te wijzen vonnis in dit incident.
3.2.
[eiser] legt aan zijn incidentele vordering ten grondslag dat er door verschillende deskundigen gebreken zijn geconstateerd aan de door [gedaagde] gerealiseerde dakopbouw. Samengevat komen die gebreken erop neer dat er (aan de buiten- en binnenkant van de dakopbouw) onvoldoende ventilatie en isolatie is toegepast. Bovendien zou de constructie op bepaalde onderdelen niet-correct zijn gebouwd. Daardoor is onder andere schimmelvorming ontstaan. [eiser] stelt belang te hebben bij de voorlopige voorziening om met het voorschot verdere schade door vochtintreding te kunnen beperken. [eiser] acht het ook in het belang van [gedaagde] dat de schade niet groter wordt en wil daarom zo spoedig mogelijk opdracht verstrekken tot herstel van de dakopbouw. Het zonder herstel doorlopen van de procedure in hoofdzaak en wellicht in hoger beroep kan volgens [eiser] niet van hem gevergd worden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt zich op het standpunt dat [eiser] niet-ontvankelijkheid verklaard moet worden, dan wel dat de vordering van [eiser] afgewezen moet worden, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Daartoe voert hij kort samengevat het volgende aan. In de eerste plaats heeft [eiser] onvoldoende belang bij zijn incidentele vordering. [gedaagde] betwist namelijk dat [eiser] de uitkomst van de bodemprocedure niet zou kunnen afwachten. De problematiek aan de dakopbouw speelt al sinds 2019, zodat van spoedeisendheid geen sprake is. In de tweede plaats leidt toewijzing van de incidentele vordering ertoe dat [gedaagde] in zijn processuele belangen wordt geschaad. Het voorschot zal worden gebruikt om de dakopbouw te herstellen. Beoordeling door een (hoogstwaarschijnlijk) door de rechtbank aan te wijzen deskundige is dan niet meer mogelijk. Tot slot staat de incidentele vordering tot beloop van het voorschot niet vast en is die ook niet eenvoudig vast te stellen. [gedaagde] voert zowel op formele gronden (een beroep op verjaring en schending van de klachtplicht) als op materiële gronden (betwisting van de tekortkoming in de nakoming) verweer tegen de gestelde tekortkoming in de nakoming. Ook zal [gedaagde] in de hoofdzaak verweer voeren tegen de hoogte van de gevorderde schadevergoeding. Bovendien loopt [gedaagde] een restitutierisico.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft geen feiten aangevoerd waaruit volgt dat [eiser] in zijn incidentele vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit verweer wordt dan ook gepasseerd. Wel is de rechtbank van oordeel dat de incidentele vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet gebleken dat de einduitspraak in de hoofdzaak niet afgewacht kan worden. Ook is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiser] (nog) niet voldoende vaststaat en ook niet op eenvoudige wijze in deze incidentele procedure vastgesteld kan worden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.2.
Artikel 223 Rv stelt als vereisten voor het instellen van een provisionele vordering dat de hoofdzaak aanhangig is en dat er samenhang bestaat tussen de gevorderde provisionele vordering en de hoofdvordering. Daarnaast geldt het algemene vereiste dat men belang moet hebben bij een vordering, zoals bedoeld in artikel 3:303 BW. Spoedeisend belang, zoals vereist voor het kort geding, is niet noodzakelijk. Het karakter van de voorziening brengt wel met zich dat de eiser in het incident een zodanig belang bij de gevraagde voorziening moet hebben dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht. Bij een beslissing op de vordering moet het belang van de eiser bij toewijzing van de vordering worden afgewogen tegen het belang van de verweerder om de afloop van de procedure af te wachten. Bij die belangenafweging moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken, waaronder de mate van aannemelijkheid van een toewijzing van de vordering in de hoofdzaak en de te verwachten duur van het geding. [1]
4.3.
Bij een voorlopige voorziening tot betaling van een geldsom (zoals hier wordt gevorderd) is, mede in verband met het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, toewijzing over het algemeen alleen gerechtvaardigd, indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot al voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. [2]
4.4.
In deze zaak is voldaan aan de vereisten dat er een hoofdzaak aanhangig moet zijn en dat er samenhang bestaat tussen de gevraagde voorlopige voorziening (de betaling van een voorschot) en de vordering in de hoofdzaak. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende feiten naar voren gebracht waaruit blijkt dat de procedure in de hoofdzaak niet afgewacht kan worden. Volgens [eiser] zou er vanaf maart 2022 bij hem een vermoeden van een gebrek aan de dakopbouw zijn. Uit de dagvaarding volgen geen feiten waaruit blijkt dat de vermeende gebreken in de tussenliggende periode zijn verergerd. Ook is niet onderbouwd waarom en hoe de vermeende schade door vochtintreding de komende periode verder zal toenemen.
4.5.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot beloop van het voorschot nu (nog) niet voldoende vaststaat en nu ook (nog) niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Door [gedaagde] is zowel op formele gronden (een beroep op verjaring en schending van de klachtplicht) als op materiële gronden (betwisting van de tekortkoming in de nakoming en betwisting van de hoogte van het schadebedrag) verweer gevoerd tegen de vordering tot schadevergoeding in de hoofdzaak (en daarmee ook tegen de betaling van een voorschot in dit incident). De rechtbank acht die verweren niet op voorhand kansloos. Dit betekent dat een nader debat en (mogelijk ook) onderzoek en/of bewijslevering nodig is om te kunnen vaststellen of [eiser] een schadevordering heeft op [gedaagde] en hoe hoog die eventuele vordering is. Een mondelinge behandeling of nadere conclusies of handelingen in dit incident bieden niet voldoende ruimte voor dat onderzoek.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevorderde voorlopige voorziening wordt afgewezen.
4.7.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in het incident betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.214,00
(1 punt × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.392,00
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.Beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De rechtbank zal de hoofdzaak verwijzen naar de rol van 11 december 2024 voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde] .
5.2.
iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst de vordering van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.392,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling (randnummer 6.2 en 6.3) uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.5.
verwijst de hoofdzaak naar de rol van
11 december 2024voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde] ,
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.M.A. Arts en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.
1963

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 12 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4166, r.o. 3.11.
2.Zie Gerechtshof Den Haag 31 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1922, r.o. 8.