Beoordeling door de rechtbank
35. Belanghebbende is rechtstreeks in beroep gekomen tegen afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2018, 2019 en 2020. Met van partijen verkregen instemming heeft de rechtbank de zaken van belanghebbende als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7.1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behandeld.
36. Belanghebbende heeft in haar nadere stukken erover geklaagd dat het verweerschrift te laat is ingediend en geantedateerd is. Bovendien acht zij het ongewenst als de bezwaarbehandelaar betrokken is bij het verweer. Om die reden verzoekt zij de rechtbank het verweerschrift niet te accepteren en geeft de rechtbank in overweging om een strafklacht in te dienen bij de officier van justitie wegens valsheid in geschrifte met het oogmerk de rechtbank te misleiden.
37. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de bestuursrechter, indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken te overleggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerst lid van de Awb, daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Vast staat dat de inspecteur op 11 januari 2024 het verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank had de inspecteur tot 3 januari 2024 uitstel verleend voor het indienen van dit stuk. Daarmee is dit stuk (ruim een week) te laat. De rechtbank zal hier evenwel geen (rechts)gevolgen aan verbinden, omdat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet in haar verdediging is geschaad door de late indiening. Zij heeft erop kunnen reageren en heeft dit, getuige de grote hoeveelheid nadere stukken, ook gedaan. Ook de grief van belanghebbende die ziet op de betrokkenheid van de bezwaarbehandelaar bij het verweerschrift kan niet slagen. Een dergelijke werkwijze is niet ongebruikelijk en er is geen wettelijke bepaling die dat verbiedt. Tot slot komt het de rechtbank aannemelijk voor dat de datering van het verweerschrift een verschrijving is. Het stuk heeft als datum 11 januari 2023, terwijl dit 11 januari 2024 moet zijn. Allereerst constateert de rechtbank dat de datum van 11 januari 2023 voor de datum van indiening van de beroepschriften is gelegen. Dit is onlogisch. Bovendien is het niet onaannemelijk dat aan het begin van enig jaar een dergelijke verschrijving plaatsvindt.
Inhoudelijke beoordeling
37. De rechtbank beoordeelt de diverse aanslagen en beschikkingen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
39. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- of het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening voorlopige aanslag IB/PVV 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard?
- of het heffingsrecht van Nederland tot het afgekochte pensioen beperkt is tot 38%?
- of de polis van [verzekeringsmaatschappij] tot het box 3-vermogen behoort? En zo ja, wat de waarde daarvan is?
- of belanghebbende recht heeft op verdere verlaging van de heffing in box 3 in verband met het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024?
- of belanghebbende recht heeft op een dwangsom?
40. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder is zij van oordeel dat het heffingsrecht van het afgekochte pensioen geheel aan Nederland toekomt en dat de polis van [verzekeringsmaatschappij] tot het box 3 vermogen van belanghebbende behoort. Daarnaast ziet zij geen aanleiding de heffing van box 3 te beperken op grond van het werkelijke rendement. Tot slot heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
41. Voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze vangt aan op de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn door de inspecteur is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In afwijking hiervan wordt in artikel 9.5, tweede lid, van de Wet IB 2001 een (doorgaans) ruimere termijn geboden voor het maken van bezwaar tegen de afwijzing van herzieningsverzoeken. De termijn voor het instellen van bezwaar eindigt namelijk op de dag waarop de definitieve aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend, is gedagtekend.
42. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, verklaart het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het te laat indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Dat betekent dat belanghebbende een goede reden heeft waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Met andere woorden als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest dan dient de niet-ontvankelijkverklaring op grond van de te late indiening van het bezwaarschrift achterwege te worden gelaten.
43. Belanghebbende stelt dat in dit geval een termijn van zes weken niet geldt. Hiertoe voert belanghebbende aan dat de inspecteur te laat was met het beslissen op het herzieningsverzoek en daarom sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verder stelt belanghebbende dat in de bezwaarclausule stond dat het bezwaar moest worden gemaakt voor de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend. Dit was in dit geval onmogelijk, omdat de definitieve aanslag reeds was opgelegd voordat het herzieningsverzoek was afgewezen.
44. De rechtbank constateert dat in de beschikking tot afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 van 22 april 2022 de termijn van zes weken niet staat vermeld. Wel staat vermeld dat het bezwaarschrift uiterlijk op de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend moet zijn ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank kon deze omschrijving in dit geval bij belanghebbende tot verwarring leiden. Enerzijds omdat de definitieve aanslag IB/PVV 2017 al op 16 november 2021 was opgelegd en anderzijds omdat belanghebbende op 23 december 2021 bezwaar had ingesteld tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2017 en dit bezwaar uiteindelijk heeft geleid tot vernietiging van deze aanslag. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep dan ook gegrond. De rechtbank zal de zaak echter niet terugwijzen naar de inspecteur, omdat partijen voor dat geval hebben ingestemd met een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechtbank.
Welk land heeft het heffingsrecht over de afkoop van het pensioen?
45. Belanghebbende stelt dat [bedrijf 1] een vaste inrichting in Indonesië heeft gehad waardoor de pensioeninkomsten gedeeltelijk aan Indonesië moeten worden toegerekend. Volgens belanghebbende is het heffingsrecht van Nederland beperkt tot 38%. Weliswaar is de definitieve aanslag IB/PVV 2017 vernietigd, maar volgens belanghebbende wordt in de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 nog steeds een te groot deel van het pensioeninkomen aan Nederland in de heffing betrokken (49%).
46. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 19 van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Republiek Indonesië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het belastingverdrag) het gehele heffingsrecht aan Nederland toekomt. Het staat voor de inspecteur niet vast dat sprake is geweest van een vaste inrichting in Indonesië. Dit is volgens de inspecteur ook niet doorslaggevend, omdat de vennootschap gevestigd is in Nederland en belanghebbende bestuurder van de vennootschap is. Belanghebbende heeft in Nederland altijd haar daadwerkelijke woonplaats gehad, de aandeelhoudersvergaderingen hebben in Nederland plaatsgevonden en haar directeur (en aandeelhouder) heeft gedurende het bestaan van de vennootschap altijd in Nederland gewoond.
47. In artikel 19 van het belastingverdrag staat dat pensioenen en andere soortgelijke beloningen en lijfrenten en afkoopsommen in plaats van het recht op een lijfrente, afkomstig uit een van de beide Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, in de eerstbedoelde Staat mogen worden belast. Een pensioen of andere soortelijke beloning of lijfrente wordt geacht afkomstig te zijn uit een van de beide Staten indien en voorzover de met dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente samenhangende bijdragen of betalingen, dan wel de aanspraken op dit pensioen of andere soortgelijke beloning of lijfrente in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. De overdracht van een pensioen van een in een van de beide Staten gevestigd pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij naar een in een andere Staat gevestigd pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij beperkt op geen enkele wijze de ingevolge dit artikel aan de eerstbedoelde Staat toegekende heffingsrechten.
48. Vaststaat dat het pensioen en de afkoop daarvan afkomstig is van een Nederlandse vennootschap, waarvan belanghebbende aandeelhouder was en waarbij zij in dienstbetrekking stond. De opbouw van dit pensioen in deze vennootschap heeft dus in eigen beheer plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de opbouw ten laste van de Nederlandse winst is gekomen en dus in Nederland fiscaal is gefaciliteerd. Voor zover belanghebbende met haar stelling, dat [bedrijf 1] een vaste inrichting in Indonesië heeft gehad, bedoeld heeft aan te voeren dat de opbouw van pensioen door Indonesië is gefaciliteerd heeft zij deze stelling niet (met bescheiden) onderbouwd. Dit had, gelet op de feiten en het hiervoor genoemde uitgangspunt, wel op haar weg gelegen. Daarnaast is de woonplaats van belanghebbende ook in Nederland gelegen. Daarmee is Nederland dus de bronstaat en tevens de woonstaat van belanghebbende, zodat heffing over het pensioeninkomen (inclusief afkoop) toekomt aan Nederland. Het al of niet aanwezig zijn van een vaste inrichting in Indonesië is derhalve niet relevant, nog daargelaten dat belanghebbende haar stelling dat sprake is van een vaste inrichting in Indonesië niet heeft onderbouwd. Deze beroepsgrond faalt.
Valt de polis van [verzekeringsmaatschappij] onder het box 3-vermogen?
49. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de polis van [verzekeringsmaatschappij] ten onrechte als een levensverzekering kwalificeert. Om die reden valt de polis dus ook niet onder het te belasten box 3-vermogen, aldus belanghebbende. Door de polis in de beroepsfase als overig vermogen te kwalificeren wordt teruggekomen op een standpunt. Dit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van een recht, maar niet van haar, maar van de uiteindelijk begunstigden. Belanghebbende ontleent geen stoffelijk voordeel aan dit recht. Er is volgens haar sprake van zwevend vermogen. Dat wil zeggen dat er nog geen heffingsgerechtigde jurisdictie kan worden bepaald. Subsidiair stelt belanghebbende dat als het (vermogens)recht toekomt aan belanghebbende, dat de waarde in het economisch verkeer nihil is, omdat de verzekeraar juridisch en economisch eigenaar is. Verder is de waarde volstrekt onzeker. Dit is anders bij een traditionele kapitaalsverzekering of een echte spaarpot.
49. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de polis een bezitting vormt van belanghebbende dat deel uitmaakt van haar box 3-vermogen.
51. Vaststaat dat belanghebbende op 17 november 2011 een [polis] (de polis) bij [verzekeringsmaatschappij] is aangegaan en daarvoor een eerste premiebetaling heeft verricht van € 593.514,37. Uit de polis volgt dat belanghebbende verzekeringsnemer, verzekerde en eerste (herroepelijk) begunstigde is. Daarnaast heeft zij de macht de begunstiging te wijzigen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende gedurende de in geschil zijnde jaren een ander als onherroepelijk begunstigde heeft aangewezen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een (overig) vermogensrecht dat deel uitmaakt van het box 3-vermogen van belanghebbende en haar echtgenoot in de door hen onderling gekozen verhouding.
52. De omstandigheid dat de inspecteur pas in de beroepsfase de polis als overig vermogen heeft gekwalificeerd maakt het voorgaande niet anders. Het staat de inspecteur vrij gedurende beroepsfase zijn stellingen te wijzigen dan wel aan te vullen. Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
53. De overige argumenten die belanghebbende aanvoert ter onderbouwing van haar stelling dat de polis niet tot haar box 3–vermogen behoort leiden evenmin tot een ander oordeel.
54. Ook het betoog van belanghebbende dat de polis geen waarde heeft in het economisch verkeer kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Er is door belanghebbende een omvangrijk bedrag gestort, waartegenover zij een recht heeft ontvangen dat een waarde vertegenwoordigd. Dat de uiteindelijke waarde onzeker is, maakt niet dat de polis op peildatum geen waarde vertegenwoordigt. Die onzekerheid vloeit voort uit de omstandigheid dat belanghebbende een verzekering heeft afgesloten waarbij het geldbedrag is geïnvesteerd in beleggingen. Dat de polis wel degelijk een waarde heeft kan alleen al worden afgeleid uit de omstandigheid dat [verzekeringsmaatschappij] belanghebbende jaarlijks een overzicht verstrekt met de waarde van de polis en dat de verzekeringsovereenkomst bij een waarde onder de $ 150.000 kan worden ontbonden door de verzekeraar (section 16 onder 4), omdat dit onvoldoende is om de kosten te voldoen. Dat de verzekeraar eigenaar van het onderliggende fonds is maakt het voorgaande niet anders. Belanghebbende komt immers als gerechtigde tot het fonds alle waardevermeerderingen en -verminderingen toe.
54. Belanghebbende stelt verder nog dat de waarde in het economisch verkeer beperkt is tot de waarde vanuit het oogpunt van de begunstigde en de waarde nog moet worden verminderd met belastingen over de uitkeringen, zoals erfbelasting. Ook deze stellingen kunnen niet als juist worden aanvaard. Het begrip waarde in het economisch verkeer is een objectief begrip. Een eventuele subjectieve waardebeleving van belanghebbende bij de polis kan niet leiden tot een vermindering van de (objectieve) waarde in het economisch verkeer van het recht. Voorts zijn belastingschulden, met uitzondering van erfbelastingschulden, niet aftrekbaar in box 3 (artikel 5.3, derde lid, onderdelen c en d van de wet IB 2001). Gesteld noch gebleken is dat er op de peildata sprake is van een erfbelastingschuld.
56. Indien belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de waarde van de polis lager is dan de door de verzekeraar opgegeven waarde dan heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd, zodat ook om deze reden deze beroepsgrond niet kan slagen.
57. Belanghebbende verzoekt de rechtbank vast te stellen dat de Belastingdienst in de bezwaarfase heeft beloofd om een afwaarderingspercentage van 40% intern te bespreken. De rechtbank zal dit verzoek opvatten als een verzoek om een verklaring voor recht af te geven. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de waarde van de polis ziet zij hiervoor evenwel geen aanleiding. Voor zover belanghebbende met haar stelling, dat de Belastingdienst in de bezwaarfase heeft beloofd om een afwaarderingspercentage van 40% intern te bespreken, een beroep heeft willen doen op gewekt vertrouwen dan kan dit evenmin slagen. Zelfs indien belanghebbende veronderstellenderwijs gevolgd wordt in haar stelling dan wil dit nog niet zeggen dat uit dit intern overleg de door belanghebbende bepleite afwaardering zou volgen.
57. Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen geen verdere bespreking.
Werkelijke rendement box 3
59. In haar aanvullende stuk van 12 juni 2024 doet belanghebbende een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 6 juni 2024. Zij is van mening dat de inspecteur uit had moeten gaan van de werkelijke rendementen.
60. Niet in geschil is dat de inspecteur op correcte wijze uitvoering heeft gegeven aan de gevolgen van het kerstarrestten aanzien van de heffing over het vermogen in box 3 van belanghebbende. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de inspecteur uit had moeten gaan van het werkelijke rendement van het vermogen van belanghebbende in box 3. In het door belanghebbende aangehaalde arrest van 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad in onderdeel 5.4.11 als volgt overwogen:
“De belastingplichtige die het standpunt inneemt dat hij door het forfaitaire stelsel
in box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat
hoger is dan het werkelijke rendement, dient feiten te stellen, en in geval van betwisting
aannemelijk te maken, waaruit volgt wat de omvang is van dat werkelijke rendement,
waarbij het gelet op rechtsoverweging 5.4.2 gaat om het werkelijke rendement op zijn gehele
vermogen in box 3.”
61. Het had dus op de weg van belanghebbende gelegen om te stellen en bij betwisting te onderbouwen dat de omvang van het werkelijke rendement lager is dan de omvang van het rendement op grond van de Wet rechtsherstel box 3. Dit heeft belanghebbende nagelaten.
61. In het nader stuk van 12 juni 2024 doet belanghebbende nog een bewijsaanbod in die zin dat als de rechtbank vindt dat het op de weg van belanghebbende ligt om bewijs te leveren voor het werkelijke rendement zij dit ruim voor de zitting wenst te vernemen zodat zij de herberekening kan aanleveren. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod. Belanghebbende laat zich bijstaan door de gemachtigde (haar broer) die in diverse stukken stelt ter zake deskundig te zijn. Mede gelet op de hiervoor aangehaalde overweging van de Hoge Raad had de gemachtigde moeten weten dat de bewijslast ter zake op belanghebbende rust. Zij heeft dus voldoende tijd en gelegenheid gehad om ruim voor de zitting de herberekening te overleggen. Dat zij dit heeft nagelaten komt voor haar rekening en risico. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Dwangsom
63. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er dwangsommen zijn verschuldigd. De inspecteur betwist dit en stelt dat er geen sprake is van rechtsgeldige ingebrekestellingen.
63. Een dwangsom is slechts verschuldigd nadat het bestuursorgaan van de aanvrager een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb heeft ontvangen. Voor een ingebrekestelling geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag (of bezwaarschrift) het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Wil sprake zijn van een ingebrekestelling dan dient het daartoe strekkende geschrift op zichzelf beschouwd voldoende duidelijk te zijn in die zin dat het alle constitutieve elementen bevat.
65. In paragraaf 6, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat de Belastingdienst externe e-mail en fax niet openstelt voor formele berichten zoals een ingebrekestelling. In diezelfde paragraaf is echter ook opgenomen dat de Belastingdienst de afzender wel de mogelijkheid dient te geven het vormverzuim te herstellen door het bericht binnen een door de inspecteur gestelde termijn via een ander, wel opengesteld, kanaal aan te leveren (artikel 6:6, onderdeel b, van de Awb).
66. De inspecteur heeft naar aanleiding van de e-mail van 3 mei 2023 belanghebbende op 9 mei 2023 gewezen op bovenstaand formeel vereiste en belanghebbende de mogelijkheid gegeven om het vormverzuim te herstellen. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende, gelet op het vele e-mailcontact tussen partijen, er voor die tijd vanuit mocht gaan dat een ingebrekestelling per e-mail ook tot de mogelijkheden behoorde.
67. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet één e-mail heeft aangewezen die valt aan te merken als een ingebrekestelling die voldoet aan de onder 64 gestelde voorwaarden. Zij rekent het niet tot haar taak het complete e-mail verkeer te bestuderen en te analyseren of een e-mail wel alszodanig kwalificeert. De door de inspecteur aangehaalde e-mails van 14 november 2022 en 27 maart 2023 die mogelijk kwalificeren zijn volgens de rechtbank niet aan te merken als ingebrekestellingen. In de e-mail van 14 november 2022 wordt er een termijnoverschrijding geconstateerd en aangegeven dat daarmee niet akkoord wordt gegaan, maar hiermee is naar het oordeel van de rechtbank nog geen sprake van het vereiste
aandringenop het alsnog nemen van een beslissing. Ook in de e-mail van 27 maart 2023 is er geen sprake van aandringen, maar wordt gesteld dat er recht is op de maximale vergoeding in verband met termijnoverschrijding. Verder is de e-mail te algemeen opgesteld en wordt niet voldoende duidelijk gemaakt op welke aanvragen/bezwaren het betrekking heeft. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de ingebrekestelling uit de verschillende e-mails in onderlinge samenhang beschouwd moet blijken dan kan dit betoog niet slagen, omdat sprake moet zijn van één geschrift dat aan alle vereisten voldoet.
68. Ten aanzien van de e-mail van 3 mei 2023 heeft de inspecteur belanghebbende gewezen op het feit dat een ingebrekestelling niet per e-mail kan worden ingediend. Belanghebbende heeft dit vormverzuim niet hersteld. Ook is de rechtbank van oordeel dat in deze e-mail ook geen sprake is van aandringen op het alsnog nemen van een beslissing. Het bevat slechts de constatering dat een dwangsom is verbeurd.
69. Gelet op het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtsgeldige ingebrekestellingen. Ook deze beroepsgrond faalt.
70. Ter zitting is komen vast te staan dat de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 dient te worden vernietigd. Het beroep is dan ook gegrond. Ten aanzien van de nevenvordering die ziet op de dwangsom heeft de rechtbank hiervoor reeds geoordeeld. In zoverre is het beroep ongegrond.