In deze zaak heeft Vabo Ontwikkeling B.V. (hierna: Vabo) een kort geding aangespannen tegen de Gemeente West Betuwe (hierna: de Gemeente) om haar recht van eerste koop af te dwingen. De achtergrond van het geschil ligt in een koopovereenkomst die op 5 februari 2014 is gesloten tussen Vabo en de Gemeente, waarbij Vabo een recht van eerste koop heeft op bepaalde percelen in Varik. De Gemeente heeft echter, na het Didam-arrest van de Hoge Raad, besloten om dit recht niet na te komen en heeft een tender gestart voor de verkoop van de percelen aan een derde partij. Vabo vorderde in kort geding dat de Gemeente zou worden verboden om tot verkoop van de percelen over te gaan en dat zij de percelen conform de koopovereenkomst aan Vabo zou aanbieden.
De rechtbank heeft op 11 oktober 2024 geoordeeld dat Vabo geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, omdat de Gemeente op dat moment geen onomkeerbare koop- en leveringsafspraken had gemaakt met een derde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opschortende voorwaarden in de koop- en ontwikkelovereenkomst voldoende waarborgen bieden voor Vabo, en dat de Gemeente niet in strijd zou handelen met de eerder gedane toezegging. De vorderingen van Vabo zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.