ECLI:NL:RBGEL:2024:7115

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
ARN 22/1060 en 22/3597
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking en terugvordering van bijstand en opgelegde boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland de beroepen van eiser tegen de intrekking van zijn recht op bijstand over de periodes van 10 september 2014 tot en met 18 augustus 2015 en van 11 augustus 2016 tot en met 23 augustus 2019. Eiser had bijstand ontvangen, maar het dagelijks bestuur van Fijnder heeft deze intrekking en terugvordering van bijstand van bruto € 60.704,81 opgelegd, evenals een bestuurlijke boete van € 650,-. De rechtbank heeft de beroepen op 19 september 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het dagelijks bestuur.

De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen de intrekking en terugvordering ongegrond is, omdat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank stelt vast dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was, wat de vooronderstelling rechtvaardigt dat de woning niet bewoond werd. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd om deze vooronderstelling te weerleggen.

Wat betreft de opgelegde boete, oordeelt de rechtbank dat het dagelijks bestuur niet heeft gehandeld conform de Beleidsregels door de boete niet met 5% te verminderen, aangezien de beslissing meer dan 13 weken na de dagtekening van het boeterapport is genomen. De rechtbank herroept het besluit van het dagelijks bestuur en stelt de boete vast op € 558,-. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 8 juni 2022 en herroept het besluit van 21 februari 2022, waarbij het dagelijks bestuur ook het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/1060 en 22/3597

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser], uit [plaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. L. de Widt),
en
het dagelijks bestuur van Fijnder [1] , het dagelijks bestuur
(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de intrekking van zijn recht op bijstand over de periode van 10 september 2014 tot en met 18 augustus 2015 en de periode van 11 augustus 2016 tot en met 23 augustus 2019 (de periodes in geding), tegen de terug- en invordering van bruto € 60.704,81 aan ontvangen bijstand en tegen de opgelegde boete van € 650,-.
1.1.
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het dagelijks bestuur besloten tot de onder 1 genoemde intrekking en tot de terug- en invordering van bijstand van bruto € 74.564,21. Bij gewijzigd besluit van 19 juli 2021 heeft het dagelijks bestuur het bedrag van de terugvordering aangepast naar bruto € 60.704,81. Met het bestreden besluit van 13 januari 2022 op het bezwaar van eiser is het dagelijks bestuur bij het besluit tot intrekking en terug- en invordering van bruto € 60.704,81 gebleven. [2]
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2022 heeft het dagelijks bestuur aan eiser de bestuurlijke boete opgelegd van € 650,-. Met het bestreden besluit van 8 juni 2022 op het bezwaar van eiser is het dagelijks bestuur hierbij gebleven. [3]
1.3.
Het dagelijks bestuur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het dagelijks bestuur.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiser, geboren op [geboortedatum], ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande vanaf 15 april 2011, voor het laatst op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser staat sindsdien ingeschreven op het adres aan de [locatie] in [plaats 1] (het uitkeringsadres).
2.1.
Naar aanleiding van een themacontrole ‘laag waterverbruik’ heeft de afdeling Preventie & Handhaving (P&H) aan de hand van de ontvangen gegevens van Vitens geconstateerd dat op het uitkeringsadres vanaf september 2014 zeer weinig water is verbruikt. Van 9 september 2014 tot en met 18 augustus 2015 en van 10 augustus 2016 tot en met 19 augustus 2017 betrof dit 3 m3 per jaar en van 19 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2019 betrof dit 4 m3 per jaar. Op grond daarvan is de afdeling P&H in februari 2020 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand. Daarbij zijn gegevens opgevraagd bij Vattenfal over het gas- en elektraverbruik op het uitkeringsadres en bij de gemeente Winterswijk over het aantal keer dat eiser afval heeft aangeboden. Daaruit is gebleken dat op het uitkeringsadres over de periode van 28 mei 2014 tot 22 april 2019 veel minder is verbruikt aan gas en elektriciteit dan ten opzichte van het gemiddelde verbruik van een persoon in een flat. Het gaat, ten aanzien van het gasverbruik, om 4 tot 46,2% van het gemiddelde en ten aanzien van het elektraverbruik om 17,7 tot 35,9% van het gemiddelde. De gegevens over het aangeboden afval worden vanaf 2016 door de gemeente Winterswijk bijgehouden. Eiser heeft, voor zover van belang, van januari tot en met mei 2016 zijn restafval 10 keer aangeboden en in de periode vanaf juni 2016 tot 6 maart 2020 maar één keer. De gft-container is op 30 mei 2016 één keer geleegd en de papier en PMD-container zijn nooit aangeboden. Verder zijn bankafschriften bij eiser opgevraagd en is op 2 maart 2020 een huisbezoek afgelegd bij eiser waarbij hij een verklaring heeft afgelegd. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de afdeling P&H een advies uitgebracht aan de afdeling Terugvordering & Verhaal (T&V) op 29 juni 2020.
2.2.
In april 2021 heeft de afdeling T&V de zaak opgepakt. Door medewerkers van deze afdeling is op 5 juli 2021 nog een gesprek met eiser gevoerd en informatie opgevraagd bij de oude klantmanager van eiser. De onderzoeksgegevens zijn vastgelegd in de rapporten van 26 maart 2021 en 13 juli 2021.
2.3.
Hierna is de besluitvorming gevolgd zoals weergegeven onder 1.1 en 1.2. Bij de invordering is rekening gehouden met de beslagvrije voet. Vanaf 1 juli 2021 wordt er maandelijks € 53,94 verrekend met de te ontvangen bijstand. Het dagelijks bestuur heeft aan de intrekking en terugvordering van de bijstand en aan de boete ten grondslag gelegd dat eiser, gelet op de onderzoeksresultaten, in de periodes in geding zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Dit heeft hij niet gemeld bij de gemeente en dit is in strijd met de inlichtingenverplichting. Hij heeft daarom over de periodes in geding geen recht op bijstand. De intrekking is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Pw en de terugvordering op artikel 58, eerste lid, van de Pw. Na een voornemen en een door eiser ingediende zienswijze is het boetebesluit genomen. De boete is gebaseerd op artikel 18a van de Pw, op het Boetebesluit socialezekerheidswetgeving en op de Beleidsregels bestuurlijke boete PW, IOAW en IOAZ Fijnder 2022 en volgende jaren (Beleidsregels). Het dagelijks bestuur is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft, rekening houdend met de draagkracht van eiser, de boete gematigd naar € 650,-.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking, terug- en invordering van de bijstand over de periodes in geding en de opgelegde boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep in de zaak met zaaknummer ARN 22/1060 – ten aanzien van de intrekking, terug- en invordering– ongegrond is en dat het beroep in de zaak met zaaknummer ARN 22/3597 - ten aanzien van de hoogte van de boete - gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoofdverblijf en schending inlichtingenverplichting
5. Eiser voert, zoals ter zitting is toegelicht, ten eerste aan dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hij was daar drie keer in de week, maar niet hele dagen. Eiser heeft in gesprekken aangegeven dat hij regelmatig in [plaats 2] bij zijn vriendin was en ook veel bij anderen, zijn begeleider en vrienden, voor sociale contacten en om onderdeel uit te kunnen maken van de maatschappij. Daarom verbruikte hij haast geen water. Hij heeft ook verklaard dat hij de was nooit doet. Verder voert eiser aan dat hij niet wist van de inlichtingenplicht en daar niet van kon weten. Hij heeft niet kunnen weten dat hij er melding van moest maken dat hij enkele nachten per week elders logeerde en dat hij veel bij anderen was voor sociale contacten en om onderdeel uit te kunnen maken van de maatschappij. Het college heeft hem hier nooit over geïnformeerd. Eiser komt uit het buitenland en is de taal niet machtig. Hij heeft bij de start van zijn uitkering alleen gesprekken en brieven in het Nederlands gehad en niet in het Engels of Arabisch. Het is aan het dagelijks bestuur om aan te tonen dat eiser wel voldoende is geïnformeerd over zijn inlichtingenverplichting. Er is dus ook geen sprake van een omkering van de bewijslast zodat eiser niet aannemelijk hoeft te maken dat hij zijn hoofdverblijf had op zijn eigen adres.
5.1.
Intrekking en terugvordering van bijstand en oplegging van een boete zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken - en in het kader van de boete aan te tonen - dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering en oplegging van een boete is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.1.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.1.2.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.1.3.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een waterverbruik van maximaal 7 m3 per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – extreem laag is. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het betreffende adres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. [4]
5.1.4.
Niet in geschil is dat het waterverbruik op het uitkeringsadres van eiser in de periodes in geding 3 á 4 m3 per jaar was. Gelet op de onder 5.1.3 genoemde vooronderstelling is het, anders dan eiser stelt, aan eiser om deze te weerleggen. Met de enkele verwijzing naar zijn afgelegde verklaringen heeft hij dat niet gedaan. Bovendien wijzen ook de gegevens over het gas- en elektraverbruik op het uitkeringsadres en over het aantal keer dat eiser afval heeft aangeboden, zoals onder 2.1 weergegeven, erop dat eiser niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
5.1.5.
Het dagelijks bestuur heeft aannemelijk gemaakt - en in het kader van de boete aangetoond - dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het veel bij anderen verblijven van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daardoor worden immers minder kosten van levensonderhoud gemaakt. Het dagelijks bestuur heeft er verder op gewezen dat eiser er bij toekenningsbeslissingen van (bijzondere) bijstand op is gewezen dat hij door moet geven als er iets verandert in zijn persoonlijke-, gezins- of financiële situatie wat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat dit is gebeurd in de Nederlandse taal betekent niet dat het dagelijks bestuur eiser onvoldoende heeft geïnformeerd. Het lag op eisers weg om, als dit hem onvoldoende duidelijk was, daarover, al dan niet met hulp, nadere informatie te vragen. Bovendien heeft het college er terecht op gewezen dat eiser wel in staat was om, met een Nederlands formulier, (bijzondere) bijstand aan te vragen. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting dat de gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat er in het kader van de aanvraag van eiser om algemene bijstand Engels met hem is gesproken en hem is uitgelegd dat als je van adres verandert, je dit moet doorgeven. Dat het dagelijks bestuur niet uitdrukkelijk informatie heeft verstrekt over de verplichting om het veel bij anderen verblijven te melden, betekent niet dat eiser een schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden tegengeworpen. De inlichtingenverplichting ziet namelijk op een veelheid aan uiteenlopende feiten en omstandigheden. Het is een open norm. Dat brengt mee dat in beginsel van het dagelijks bestuur niet kan worden verwacht dat hij op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die hij moet melden. Eiser had dus bij het dagelijks bestuur moeten melden dat hij veel bij anderen verbleef en dat heeft eiser niet gedaan. De beroepsgrond slaagt niet. [5]
Intrekking en terugvordering
6. Eiser voert aan dat pas 16 maanden na het huisbezoek het primaire besluit van 16 juli 2021 is genomen. Dit heeft te lang geduurd waardoor eiser niet wist waar hij aan toe was. Hij heeft ook nooit een waarschuwing gehad. Bovendien was het onderzoek na het huisbezoek afgerond; een nader onderzoek hoefde niet plaats te vinden. Dit moet er volgens eiser toe leiden dat de besluiten onzorgvuldig zijn genomen.
6.1.
Omdat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, was het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw verplicht om de bijstand van eiser in te trekken over de periodes in geding. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw was het college in beginsel ook verplicht om de bijstand die ten onrechte is ontvangen terug te vorderen. Op grond van het achtste lid kan het college besluiten daar (deels) vanaf te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6.2.
Uit de stukken blijkt dat de afdeling P&H op grond van de onderzoeksresultaten een advies heeft uitgebracht aan de afdeling T&V op 29 juni 2020. Vervolgens is de zaak, blijkens het rapport van 13 juli 2021, blijven liggen omdat P&H later wilde checken of eiser, zoals hij had gezegd, meer op het uitkeringsadres zou gaan wonen, en zij, door de coronacrisis eiser niet meer konden oproepen of bezoeken. De afdeling T&V heeft in april 2021 de zaak weer opgepakt. Medewerkers van deze afdeling hebben nog een gesprek gevoerd met eiser op 5 juli 2021 en er is informatie opgevraagd bij zijn oude klantmanager. Er kan dus niet gezegd worden dat het onderzoek zonder reden is blijven liggen en er geen nader onderzoek meer heeft plaatsgevonden. Wellicht dat het nadere onderzoek ook al eerder verkregen had kunnen worden waardoor de besluiten eerder genomen hadden kunnen worden, maar die enkele omstandigheid leidt er niet toe dat de besluiten onzorgvuldig zijn genomen.
6.3.
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op de (ruimere uitleg van de) dringende redenen, zoals gedaan in de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024. [6] Volgens eiser moet ook gekeken worden naar de oorzaak van de intrekking en terugvordering. Eiser heeft hiertoe gewezen op hetgeen hij eerder heeft aangevoerd omtrent het niet geïnformeerd zijn in de Arabische of Engelse taal, niet schriftelijk en ook niet mondeling. Verder heeft eiser benoemd dat er al lange tijd een maandelijks bedrag op zijn uitkering wordt ingehouden.
6.4.
Gelet op wat onder 5.1.5 is overwogen leidt dit er niet toe dat het dagelijks bestuur op grond van (de ruimere uitleg van de) dringende redenen (deels) af heeft moeten zien van terugvordering. Verder heeft het dagelijks bestuur bij de invordering rekening gehouden met de beslagvrije voet en heeft hij op zitting terecht gewezen op zijn kwijtscheldingsbeleid. Ook hetgeen onder 6.2 is overwogen leidt er niet toe dat het dagelijks bestuur (deels) af had moeten zien van terugvordering. Daarbij is van belang dat de late besluitvorming er niet toe heeft geleid dat het bedrag van de terugvordering onnodig hoog is opgelopen. Ook het beroep op de dringende redenen slaagt daarom niet.
Boete
7. Gelet op wat onder 5.1.5 is geoordeeld, heeft het dagelijks bestuur aangetoond dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en is het dagelijks bestuur terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
7.1.
In de Beleidsregels heeft het dagelijks bestuur in artikel 7, vierde lid, sub a, opgenomen dat als hij niet binnen een termijn van 13 weken na de dagtekening van het boeterapport beslist over het opleggen van een boete, hij de boete vermindert met 5% als hij beslist na de 13e week maar voor de 26e week. In dit geval is het boetebesluit bijna 16 weken na de dagtekening van het boeterapport genomen. Uit het boeterapport van 3 november 2021 en het bestreden besluit volgt dat het dagelijks bestuur hier geen rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de hoogte van de boete. Gelet op wat eiser onder 6. heeft aangevoerd en hetgeen op zitting is besproken, betekent dit dat het college niet conform de Beleidsregels heeft gehandeld door de boete niet met 5% te verminderen. Als gevolg daarvan kleeft aan het bestreden besluit van 8 juni 2022 een gebrek, wordt het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 21 februari 2022 herroepen en zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf de boete met 5% verminderen. De boete na draagkracht heeft het dagelijks bestuur (voor afronding) vastgesteld op € 655,08. Dit bedrag moet worden verminderd met 5%. Dit is een bedrag van € 622,33. Afgerond op een veelvoud van € 10,- komt dit (overeenkomstig de Beleidsregels) neer op een bedrag van € 620,-.
7.2.
In het geval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. [7] De procedure over de boete heeft vanaf het kenbaar maken aan eiser van het voornemen tot boeteoplegging op 21 november 2021 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en elf maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn met elf maanden is overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Bij een overschrijding met meer dan zes maanden maar niet meer dan twaalf maanden wordt de boete gematigd met 10%. [8] De rechtbank zal de boete daarom vaststellen op € 558,-.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep in de zaak met zaaknummer ARN 22/1060 (tegen de intrekking, terug- en invordering) is ongegrond. Het beroep in de zaak met zaaknummer ARN 22/3597 (tegen de boete) is gegrond omdat het bestreden besluit, gelet op wat is geoordeeld in 7.1, is genomen in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit van 8 juni 2022 en herroept het besluit van 21 februari 2022. De rechtbank stelt met toepassing van artikel 8:72a van de Awb de boete vast op € 558,-.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het dagelijks bestuur (gelet op wat in 7.1 is geoordeeld) het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten die het dagelijks bestuur moet betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet het dagelijks bestuur deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer ARN 22/1060 ongegrond;
- verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer ARN 22/3597 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 8 juli 2022;
- herroept het besluit van 21 februari 2022;
- stelt de bestuurlijke boete vast op € 558,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit van 8 juli 2022;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het griffierecht in de zaak met zaaknummer ARN 22/3597 van € 50 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de zaak met zaaknummer ARN 22/3597 tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Per 1 januari 2022 oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Participatiewet (Pw) uit die voorheen door de Sociale Dienst Oost-Achterhoek werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost-Achterhoek.
2.Het beroep dat hiertegen is ingesteld is geregistreerd onder zaaknummer ARN 22/1060.
3.Het beroep dat hiertegen is ingesteld is geregistreerd onder zaaknummer ARN 22/3597.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:206.
5.Vergelijk ook de uitspraak van de CRvB van 30 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1789.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB genoemd in noot 5, rechtsoverweging 5.11.
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 11 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2805 ro. 4.10.1 en 4.10.2.