ECLI:NL:RBGEL:2024:6568

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
C/05/386918 / HZ ZA 21-144
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap met betrekking tot hypotheekverjaring en verrekening van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 25 september 2024 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure over de verdeling van een nalatenschap. De zaak betreft een geschil tussen de eiseres en de gedaagde over de wijze van verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen, waarbij ook een aantal tussenvonnissen aan de orde zijn gekomen. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen, waaronder die van 31 juli 2024 en 24 mei 2023, al enkele belangrijke beslissingen genomen, waaronder de verjaring van een hypotheekschuld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hypotheek op 4 juni 2007 is doorgehaald, waardoor er een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaring van de vordering op 15 maart 2015 is voltooid, en dat de eerdere beslissing dat de vordering was verjaard, niet wordt herzien.

De eiseres heeft daarnaast een wijziging van eis ingediend met betrekking tot de verrekening van bedragen die [naam 1] uit de nalatenschap zou ontvangen. De rechtbank heeft deze wijziging van eis niet in behandeling genomen, omdat deze niet op de juiste wijze was betekend aan [naam 1]. De rechtbank heeft de vorderingen van de partijen beoordeeld en heeft de wijze van verdeling van de nalatenschap gelast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap bestaat uit activa en passiva, en heeft de verdeling van de nalatenschap als volgt gelast: de nalatenschap wordt verdeeld met inachtneming van de vorderingen en de inbreng van de gedaagde. De rechtbank heeft ook bepaald dat de kosten van de procedure tussen partijen worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De rechtbank heeft in het dictum van het vonnis de vorderingen van de eiseres en gedaagde beoordeeld en heeft de wijze van verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij de bedragen die aan de gedaagde toekomen zijn meegenomen. De rechtbank heeft de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/386918 / HZ ZA 21-144
Vonnis van 25 september 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. H. Versluis,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.C. de Bakker
en

1.[naam 1] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
opgeroepen conform artikel 118 Rv,
niet verschenen,

2. [naam 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
opgeroepen conform artikel 118 Rv,
advocaat mr. S.C. Blommendaal te Heerlen,

3. [naam 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
opgeroepen conform artikel 118 Rv,
advocaat mr. S.C. Blommendaal te Heerlen.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde] , [naam 1] en [naam 2] & [naam 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 juli 2024
- de akte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 31 juli 2024 heeft de rechtbank het voornemen geuit om terug te komen op haar beslissing in het tussenvonnis van 24 mei 2023 dat de hypotheekschuld (A) is verjaard. Reden daarvoor was het beroep van [eiseres] op de verjaringstermijn van artikel 3:323 lid 3 BW, te weten de verjaringstermijn van 20 jaar voor rechtsvorderingen waarvoor een hypotheek is gevestigd. [gedaagde] heeft in zijn akte van 13 augustus 2024 op dit voornemen gereageerd. Hij heeft er in zijn akte terecht op gewezen dat het hypotheekrecht op 4 juni 2007 is doorgehaald. Dat de hypotheek is doorgehaald wordt bevestigd in de brief van [bewindvoerder] van 24 februari 2010 (productie 42 van [eiseres] ). De rechtbank is (met [gedaagde] ) van oordeel dat aangezien er vanaf 4 juni 2007 geen hypotheek meer was gevestigd voor de geldlening A, er per die datum een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen (onder andere Gerechtshof Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY1109). De rechtbank vult r.o. 4.7 van het tussenvonnis van 24 mei 2023 in zoverre aan. Zoals eerder geoordeeld in het tussenvonnis van 24 mei 2023 (r.o. 4.15) is de verjaring gestuit brief van 24 februari 2010. Gelet op die brief is de verjaring van vordering A vervolgens voltooid op 15 maart 2015. De rechtbank zal gelet op het voorgaande niet terugkomen op haar beslissing in r.o. 4.15 van het tussenvonnis 24 mei 2023 dat vordering A is verjaard.
Positie [naam 1]
2.2.
[eiseres] heeft in reactie op r.o. 4.36 het tussenvonnis van 24 mei 2023 het standpunt ingenomen dat voor zover [naam 1] enig bedrag uit de nalatenschap zal ontvangen, dit moet worden verrekend met hetgeen [naam 1] verschuldigd is op grond van een vonnis van deze rechtbank van 4 juni 2008 (ECLI:NL:RBZUT:2008:827), gewezen tussen [bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder en (onder andere) [naam 1] . [naam 1] is in dat vonnis veroordeeld om diverse bedragen aan de bewindvoerder te betalen te vermeerderen met wettelijke en contractuele rente. De rechtbank vat dit standpunt van [eiseres] op als een wijziging van de eis tegen [naam 1] . Aangezien [eiseres] de akte van 5 juli 2023 waarin dit standpunt is opgenomen niet aan [naam 1] heeft laten betekenen, gaat de rechtbank conform artikel 130 lid 3 Rv voorbij aan de eiswijziging. Daarbij komt, ten overvloede, dat een beroep op verrekening op grond van artikel 6:136 BW wordt gepasseerd, indien de gegrondheid van de verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Dit is hier het geval omdat de precieze hoogte van de vordering op [naam 1] vanwege de rente niet exact te begroten is.
2.3.
[eiseres] primaire vordering onder d (tussenvonnis van 25 mei 2022 onder r.o. 3.1) komt erop neer dat de rechtbank zal bepalen dat zij met uitsluiting van [gedaagde] , recht heeft op het bedrag dat na betaling van [naam 2] en [naam 3] resteert op de derdengeldenrekening van de notaris. Subsidiair vordert [eiseres] dat de rechtbank de verdeling vaststelt. [gedaagde] vordert dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van vader vaststelt, dan wel de wijze van verdeling gelast.
2.4.
Voor de verdeling van de nalatenschap van vader is ten eerste van belang dat de OBV-vorderingen worden vastgesteld. Omdat [naam 4] en [naam 5] de nalatenschap van moeder hebben verworpen, zijn de aandelen per erfgenaam anders dan in de verklaring van erfrecht, namelijk ⅕ voor vader, [eiseres] , [gedaagde] en [naam 1] en ⅟10 voor [naam 2] en [naam 3] (r.o. 4.37 van het tussenvonnis van 24 mei 2023).
2.5.
De peildatum voor zowel de omvang als de waardering is wat betreft de nalatenschap van moeder gelijk, aangezien de ouderlijke boedelverdeling betekent dat de nalatenschap meteen is verdeeld na haar overlijden (r.o. 4.35 van het tussenvonnis van 24 mei 2023). [eiseres] betoogt dat bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van moeder niet kan worden uitgegaan van (de helft van) de huwelijksgoederengemeenschap als vader later komt te overlijden. Dit wordt niet gevolgd. [eiseres] miskent dat de omvang van de nalatenschap van moeder gelijk is aan de helft van de huwelijksgoederengemeenschap op haar overlijdensdatum. Met het overlijden van moeder en de verdeling van haar nalatenschap is de huwelijksgoederengemeenschap vervolgens geëindigd. De omvang van de nalatenschap van vader wordt bepaald op het moment van zijn overlijden en is ook gezien het tijdsverloop niet gelijk aan die van moeder. Het betoog van [eiseres] kan daarom niet worden gevolgd. Gelet op de beoordeling in dit vonnis en de tussenvonnissen kunnen de OBV-vorderingen als volgt worden vastgesteld:
Huwelijksgoederengemeenschap per overlijden moeder
woning
€ 127.000,00
bank- en spaartegoeden
€ 3.304,00
vordering op [naam 1]
€ nihil [1]
schadevergoeding notaris
€ 452.096,86 [2]
vordering op [gedaagde] A
€ 72.604,83
vordering op [gedaagde] C
€ 26.341,94
vordering op [gedaagde] E
€ 28.588,15
vordering op [gedaagde] F
€ 40.840,20
rente A, 29 december 1990 – 19 maart 1991 [3]
€ 1.715,71
rente A, 20 maart 1991 - 7 september 2008
€ 91.970,57
rente E, 7 september 2003 - 7 september 2008
€ 7.152,18
rente F, 7 september 2003 - 7 september 2008
€ 14.304,36
totaal
€ 865.918,80
AF: hypotheekschuld woning
€ 37.119,00
Saldo huwelijksgoederengemeenschap
€ 828.799,80
waarvan aandeel nalatenschap 50%
€ 414.399,90
AF: begrafeniskosten
€ 6.895,00
Nalatenschap moeder
€ 407.504,90
Onder r.o. 4.2 van het tussenvonnis van 24 mei 2023 is geoordeeld dat bij de berekening van de OBV-vorderingen rekening moet worden gehouden met de inbrengverplichting van € 34.033,52 (2 × € 17.016,76) die [gedaagde] had in de nalatenschap van moeder. Het tweede lid van artikel 4:233 BW bepaalt dat inbreng niet is verplicht voor zover de waarde van de gift groter is dan het aandeel van de erfgenaam. Het aandeel van [gedaagde] is ⅕ × € 407.504,90 te weten € 81.500,98, daarmee groter dan de inbreng. Na inbreng wordt de omvang van de nalatenschap dan € 441.538,42. Vervolgens kan het aandeel per erfgenaam worden berekend als hierna weergegeven.
BIJ: inbreng
€ 34.033,52
Saldo na inbreng
€ 441.538,42
Aandeel per erfgenaam
Vader
€ 88.307,68
[eiseres]
€ 88.307,68
[gedaagde]
€ 88.307,68 - € 34.033,52
€ 54.274,16
[naam 1]
€ 88.307,68
[naam 2]
€ 44.153,84
[naam 3]
€ 44.153,84
In de VSO (r.o. 2.1 van het tussenvonnis van 31 juli 2024) is het aandeel van [naam 2] en [naam 3] bepaald op € 29.977,94. Dat betekent dat er in de nalatenschap van vader € 28.351,80 resteert (twee keer 44.153,84 – 29.977,94) dat niet hoeft te worden uitgekeerd. Dit surplus komt de erfgenamen van vader toe ( [gedaagde] en [eiseres] ) aangezien zij dit bedrag zijn overeengekomen met de schuldeisers van de nalatenschap ( [naam 2] en [naam 3] ). De (gewijzigde) vorderingen van [naam 2] , [naam 3] , [eiseres] en [gedaagde] als gevolg van de VSO maken onderdeel uit van de nalatenschap van vader.
Verdeling nalatenschap vader
2.6.
[gedaagde] heeft op de zitting van 16 maart 2022 en in zijn akte van 18 maart 2024 een opstelling van de nalatenschap van vader overgelegd. [eiseres] heeft de juistheid van het saldo van de derdengeldenrekening van de notaris niet betwist. Wel stelt [eiseres] zich op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat het niet consequent en onjuist is als vorderingen op [gedaagde] die bij het berekenen van de omvang van de nalatenschap van moeder zijn meegenomen, niet of tegen een andere waarde worden meegenomen bij het berekenen van de omvang van de nalatenschap van vader. [eiseres] lijkt hiermee te miskennen dat op het moment van overlijden wordt bepaald wat onderdeel is van de nalatenschap. Daarom zijn de vorderingen op [gedaagde] die na de overlijdensdatum van moeder, maar voor de overlijdensdatum van vader zijn verjaard, wel onderdeel van de berekening van de omvang van de nalatenschap van moeder maar niet van die van vader (zie ook het tussenvonnis van 24 mei 2023 r.o. 4.35). Wat betreft de waardering is het moment van verdeling bepalend, voor de nalatenschap van moeder is dat het moment van haar overlijden vanwege de ouderlijke boedelverdeling die zij in haar testament heeft opgenomen (r.o. 4.2 van het tussenvonnis van 25 mei 2022), bij vader is dat (dus) de daadwerkelijke verdeling.
2.7.
Uitgaande het voorgaande en de oordelen in de (tussen)vonnissen komt de nalatenschap van vader er als volgt uit te zien:
Nalatenschap vader
Activa
Saldo derdengeldenrekening notaris (per 16 maart 2022) [4]
€ 521.539,84 + PM [5]
Vorderingen op [gedaagde] :
Door [gedaagde] ontvangen huur en waarborgsom
€ 3.500,00
Rente A, februari 2011 tot en met februari 2015
€ 21.459,20
Rente F, 8 april 2016 - 20 februari 2017
€ 2.462,62
Totaal
€ 548.961,66
Passiva
OBV [eiseres]
€ 88.307,86
OBV [gedaagde]
€ 54.274,16
OBV [naam 1]
€ 88.307,86
OBV [naam 2] (VSO)
€ 29.977,94
OBV [naam 3] (VSO)
€ 29.977,94
Begrafeniskosten
€ 6.145,51 [6]
Totaal
€ 296.991,27
Nalatenschap
€ 251.970,39
Inbreng schenkingen (2 × € 17.016,76) [7]
€ 34.033,52
Rente inbreng schenkingen 29 oktober 2010 – 25 september 2024 [8] + PM
€ 28.405,02 + PM
Saldo na inbreng
€ 314.408,93
Aandeel per erfgenaam
[eiseres]
€ 157.204,47
[gedaagde] € 157.204,47 - (€ 34.033,52 - € 28.405,02 + PM rente)
€ 94.765,93
Uit bovenstaande opstelling volgt dat [eiseres] primaire vordering onder d zal worden afgewezen. Partijen hebben in aktes aangegeven de voorkeur te geven aan vaststelling van de verdeling door de rechtbank waarbij in het dictum de bedragen worden genoemd die aan [gedaagde] en [eiseres] toekomen. Dit is echter niet mogelijk omdat de kosten van de notaris en (negatieve) rente over het bedrag op de derdengeldenrekening niet bekend zijn. Verder is de rente over de inbrengvorderingen berekend tot de vonnisdatum. Het te verdelen saldo van de nalatenschap staat daarom nog niet vast. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, zoals subsidiair gevorderd door [gedaagde] . Dit zal de rechtbank zo gedetailleerd mogelijk doen, zodat partijen slechts een kleine aanpassing hoeven doen op de hiervoor opgenomen opstelling om tot de definitieve bedragen te komen.
Wijze van verdeling nalatenschap vader2.8. De rechtbank zal de verdeling van de nalatenschap van vader als volgt gelasten. De nalatenschap bestaat uit de posten zoals uiteengezet onder r.o. 2.7, met een correctie van de nog onbekende PM-post en de bijtelling van de rente over de inbreng van de schenkingen vanaf 26 september 2024 tot de datum van verdeling (waarbij [gedaagde] nooit meer zal hoeven inbrengen dan zijn erfdeel, art. 4:233 lid 2 BW). Vervolgens kunnen partijen over gaan tot verdeling. Daarbij worden de passiva betaald uit het saldo dat op de derdengeldenrekening staat. De vorderingen op [gedaagde] worden aan hem toebedeeld. Deze vorderingen hebben een totale waarde van € 27.421,82. Het saldo van de derdengeldenrekening wordt ten slotte tussen beide erfgenamen verdeeld met inachtneming van de toedeling van de vorderingen ter waarde van € 27.421,82 aan [gedaagde] en de door [gedaagde] in te brengen bedragen. Dat leidt ertoe dat [eiseres] haar erfdeel volledig in contanten uit het banksaldo verkrijgt. Als er op dit moment zou worden verdeeld, zonder rekening te houden met de nog onbekende PM-posten, dan zou dat leiden tot de volgende verdeling van het banksaldo: € 521.539,84 - € 296.991,00 (passiva) = € 224.548,57 restant banksaldo. [eiseres] verkrijgt € 157.204,47 [9] . [gedaagde] verkrijgt zijn erfdeel van € 157.204,47 door: a) de door hem ontvangen en in te brengen bedragen van € 34.033,52 en € 28.405,02 + b) de vorderingen ter waarde van € 27.421,82 en c) contanten vanuit het banksaldo ter waarde van € 67.344,10.
2.9.
[eiseres] vordering zoals weergegeven onder r.o. 3.1.b van het tussenvonnis van 25 mei 2022 zal worden toegewezen in zoverre dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de vorderingen die niet zijn verjaard van de nalatenschap deel uitmaken (rente A en rente F, zie ook r.o. 4.17 tussenvonnis 24 mei 2023). De rechtbank zal [gedaagde] niet veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de nalatenschap bij gebrek aan belang van die veroordeling naast de verklaring voor recht en de gelasting van de wijze van verdeling, waarin de bedragen voor zover relevant zijn meegenomen. Dat geldt ook voor de gevraagde verklaring voor recht over € 3.500,00. Als het mindere zal de rechtbank toewijzen dat deze tot de nalatenschap behoort.
2.10.
De familierelatie van partijen en het onderwerp van deze procedure, de afwikkeling van een nalatenschap, vormen aanleiding de kosten van de procedure tussen partijen te compenseren, zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie en in reconventie
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] in de nalatenschap van vader dient in te brengen vanwege een door [gedaagde] ontvangen schenking € 62.438,54, te vermeerderen met de rente van 6% per jaar vanaf 26 september 2024,
3.2.
verklaart voor recht dat van de nalatenschap van vader deel uitmaken de vorderingen op [gedaagde] van € 21.459,20 en € 2.462,62 ten titel van rente over geldleningen,
3.3.
verklaart voor recht dat van de nalatenschap van vader deel uitmaakt de vordering op [gedaagde] van € 3.500,00 ten titel van door [gedaagde] ontvangen huur en waarborgsom,
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als overwogen in r.o. 2.7 en r.o. 2.8,
3.5.
bepaalt dat de kosten van de verdeling ten laste van de nalatenschap komen,
3.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.7.
verklaart r.o. 3.4, 3.5 en 3.6 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.
ES/MS

Voetnoten

1.r.o. 4.33 tussenvonnis van 24 mei 2023
2.r.o. 4.30 tussenvonnis van 24 mei 2023
3.7,25% per jaar over de hoofdsom. Op 19 maart 1991 is een deel van de hoofdsom kwijtgescholden. In het tussenvonnis van 24 mei 2023 staat in r.o. 4.22 als ingangsdatum 28 februari 1990. Dit is een typefout aangezien de datum van de hypotheekakte waarin de geldlening is vastgelegd, 28 december 1990 is (productie 9 bij dagvaarding).
4.Dit bedrag is inmiddels lager omdat de OBV-vorderingen van [naam 2] en [naam 3] reeds zijn uitbetaald, maar voor de overzichtelijkheid is dit bedrag opgenomen evenals de vorderingen van [naam 2] en [naam 3] .
5.Kosten notaris en (negatieve) rente.
6.De stelling van [gedaagde] dat hij deze kosten heeft betaald zodat hij een regresvordering heeft wordt door [eiseres] betwist. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde] deze kosten heeft voorgeschoten. De juistheid van het bedrag is echter niet betwist en [gedaagde] heeft bovendien een factuur overgelegd. De begrafeniskosten zijn schulden van de nalatenschap (art. 4:7 lid 1 sub b BW).
7.R.o. 4.2 tussenvonnis van 24 mei 2023.
8.R.o. 4.3 tussenvonnis van 24 mei 2023.
9.namelijk 0,5 × € 224.548,57 + 0,5 × € 3.500,00 + 0,5 × € 21.459,20 + 0,5 × € 2.462,62 + 0,5 × € 34.033,52 + 0,5 × € 28.405,02).