Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2021 tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
6. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de woning in [plaats 2] en de daarop rustende schuld tot de rendementsgrondslag van box III moeten gerekend.
7. Belanghebbende is van mening dat haar mensenrechten, meer specifiek het recht op gezinsleven, het gelijkheidsbeginsel en het recht op eigendom, worden geschonden. Zij wijst erop dat mensen die een LAT-relatie hebben, en ieder een koopwoning bezitten, worden benadeeld door de zogenoemde ‘trouwboete’. Slechts één van de twee koopwoningen kan in box I worden opgenomen als eigenwoning en de andere koopwoning wordt in box III belast. Wat die laatste woning betreft, zijn de financieringslasten (de hypotheekrente) niet langer aftrekbaar. Belanghebbende heeft het financieel nadeel dat hierdoor (over de jaren heen) wordt geleden voorgerekend. Zij wijst er verder op dat de samenwoonverplichting van artikel 1:83 van het Burgerlijk Wetboek (oud) is afgeschaft. Ten slotte meent belanghebbende dat de inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
8. De inspecteur is van mening dat belanghebbende en haar partner tezamen niet meer dan één hoofdverblijf kunnen aanwijzen en dus niet meer dan één eigenwoning in de zin van de Wet IB 2001 kunnen hebben. De woning in [plaats 1] is aangewezen als hoofdverblijf en dus behoort de woning in [plaats 2], en daarop rustende schuld, thuis in box III. Van een schending van mensenrechten is geen sprake, aldus de inspecteur.
9. In artikel 3.111, achtste lid, van de Wet IB 2001 (de bepaling) is opgenomen dat bij een belastingplichtige en zijn partner tezamen niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking wordt genomen. Indien partners meer dan één woning hebben die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, kunnen de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk bij de aangifte kiezen welke van die woningen als zodanig wordt aangemerkt.
10. De rechtbank zal hierna beoordelen of de bepaling strijdig is met:
- het gelijkheidsbeginsel, zoals dat voortvloeit uit artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en uit artikel 1 van het Twaalfde Protocol (TP), bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
- het recht op familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM;
- het recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM.
Gelet op de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad dient bij die beoordeling in ogenschouw te worden genomen dat aan de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
11. Volgens belanghebbende is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat personen met een LAT-relatie, die in fiscale zin worden aangemerkt als partner, worden achtergesteld ten opzichte van personen met een LAT-relatie die in fiscale zin niet worden aangemerkt als partner.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 IVBPR en artikel 1van het TP EVRM is, kort gezegd, alleen sprake indien gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en voor die ongelijke behandeling geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat, of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel.Bij het beantwoorden van de vragen of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en of er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen op verschillende wijze te behandelen, komt de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Personen met een LAT-relatie die worden aangemerkt als elkaars fiscale partner, omdat zij – zoals belanghebbende en haar partner – een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, zijn juridisch niet gelijk aan personen met een LAT-relatie die geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Het aangaan van een geregistreerd partnerschap heeft immers civielrechtelijke consequenties die het hebben van enkel een LAT-relatie niet heeft. Er is dus sprake van ongelijke gevallen en die mogen dan ook fiscaal verschillend worden behandeld.
14. Voor zover belanghebbende bedoelt dat de fiscale wetgever met de invoering van de bepaling artikel 8 van het EVRM (het recht op familie en gezinsleven) heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt.
15. Artikel 8 van het EVRM staat geen inmenging toe van enig openbaar gezag in de uitoefening van het privé-, familie- en gezinsleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
16. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is. Voor zover al sprake is van een ‘inmenging’ geldt dat de bepaling bij wet is voorzien en het economisch belang van de Staat ermee is gemoeid. Niet gezegd kan worden dat de bepaling en de daaruit voortvloeiende financiële gevolgen het aangaan van een huwelijk of geregistreerd partnerschap (quasi) onmogelijk maakt. Er bestaat in lijn met de afschaffing van de civielrechtelijke verplichting tot samenleving van artikel 1:83 van het Burgerlijk Wetboek (oud) ook geen fiscale verplichting tot samenleving.
17. Belanghebbende is van mening dat haar recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP EVRM is geschonden, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last.
18. De rechtbank overweegt als volgt. Van een individuele en buitensporige last kan slechts sprake zijn indien de last bij belanghebbende zich sterker laat voelen dan het geval is bij personen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren.Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last dient de gehele financiële situatie van belanghebbende in ogenschouw te worden genomen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank wordt belanghebbende niet getroffen door een individuele en buitensporige last. Belanghebbende en haar partner hebben een gezamenlijk inkomen van ongeveer € 135.000 en liquide middelen van circa € 170.000. De woning in [plaats 1] is bovendien vrij van hypotheek. Daarmee worden zij geacht de box III-heffing van circa € 8.500 te kunnen betalen zonder in financiële nood te geraken. Bovendien is gesteld noch gebleken dat belanghebbende slechter af is dan personen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren.
20. Van de door belanghebbende gestelde schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De inspecteur heeft de uitspraak op bezwaar afdoende gemotiveerd. Dat de inspecteur niet op de theoretische rekenvoorbeelden van belanghebbende is ingegaan, doet daar niet aan af. Deze missen namelijk praktisch belang in het voorliggende geschil. Dat belanghebbende het met de inhoud van de motivering niet eens is, mag zo zijn, maar dat levert geen schending van het motiveringsbeginsel op. Deze beroepsgrond slaagt dus ook niet.
21. De rechtbank merkt ten slotte nog op dat het de rechter niet is toegestaan in de innerlijke billijkheid van de Wet te treden, en daarom treffen de sociaaleconomische klachten van belanghebbende (aangaande pensioenopbouw, inflatie en dergelijke) geen doel. Voor het uiten van dergelijke klachten is de weg van de petitie de geëigende, en niet de gang naar de bestuursrechter.
22. De conclusie luidt dat de woning in [plaats 2] en de daarop rustende schuld terecht tot de rendementsgrondslag van box III zijn gerekend.