ECLI:NL:RBGEL:2024:6488

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
AWB 24_5294
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingskosten en belastingrente bij aanslag inkomstenbelasting

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 februari 2021, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 had opgelegd. Gelijktijdig met de aanslag werd een belastingrente van € 116 in rekening gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze rentebeschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. Belanghebbende diende een klachtenformulier in, dat door de rechtbank als een beroepschrift werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de belastingrente niet correct was berekend en verlaagde deze tot € 78, conform de nieuwe berekening van de inspecteur. Tevens kende de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de inspecteur was toe te rekenen, omdat deze verzuimd had het beroep van belanghebbende tijdig door te sturen naar de rechtbank. De uitspraak op bezwaar werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de belastingrente, en de rechtbank bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/5294

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 februari 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 (de aanslag) opgelegd. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking belastingrente (rentebeschikking) in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de rentebeschikking bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard en de rentebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft op de uitspraak op bezwaar door middel van een klachtenformulier van 3 maart 2021 gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de invorderingskosten voor de aanslag IB/PVV 2018 (met zaaknummer 23/656) op 1 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen belanghebbende en namens de ontvanger zijn verschenen [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] . De behandeling van deze zaak is aangehouden in verband met het oordeel van de rechtbank dat het klachtenformulier van 3 maart 2021 moet worden gezien als een beroep tegen de uitspraak op bezwaar over de rentebeschikking.
De rechtbank heeft in een brief van 14 augustus 2024 aan de inspecteur om een reactie gevraagd op dit beroep (dat als zaaknummer heeft gekregen 24/5294). Na ontvangst van de reactie van de inspecteur d.d. 26 augustus 2024 en de reactie daarop van de ontvanger van 27 augustus 2024 en van belanghebbende van 4 september 2024 heeft de rechtbank partijen op 6 september 2024 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en heeft zij een termijn tot 13 september 2024 gesteld waarbinnen partijen om een nadere zitting moesten vragen als zij dit wensten. Omdat partijen binnen die termijn niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank de onderzoeken in beide zaken gesloten en de zaken dus niet opnieuw behandeld op zitting.

Feiten

1. Op 15 november 2019 heeft belanghebbende naar aanleiding van haar aangifte IB/PVV voor 2018 een voorlopige teruggaaf gekregen, waarbij zij een bedrag van € 7.528 aan belastingteruggave heeft ontvangen van de Belastingdienst.
2. Op 22 oktober 2020 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Daarbij heeft hij vastgesteld dat belanghebbende inclusief belastingrente een bedrag van € 2.593 teveel had ontvangen bij de voorlopige teruggaaf van 15 november 2019. Dit bedrag diende zij dus terug te betalen. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur een bedrag van € 116 aan belastingrente in rekening gebracht. Deze rente is berekend over de periode 1 juli 2019 tot 3 december 2020.
3. Op 4 december 2020 is een betaling van € 2.477 (dat is het terug te betalen bedrag minus de belastingrente van € 116) afgeboekt op de aanslag IB/PVV 2018. Later heeft belanghebbende nog enkele kleine bedragen betaald.
4. Belanghebbende heeft op 27 november 2020 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente, waarbij zij om een berekening heeft gevraagd. Met dagtekening 11 februari 2021 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Een berekening van de rente heeft belanghebbende niet ontvangen.
5. Belanghebbende heeft op de uitspraak op bezwaar gereageerd door het op 3 maart 2021 invullen en toesturen van een klachtenformulier. Hierin heeft zij bij een mogelijke oplossing van de klacht opgenomen: “
Ik zie graag een berekening tegemoet met een redelijk rentebedrag dat ik moet betalen”.Onder de beschrijving van uw klacht heeft zij onder andere vermeld: “
Eind november heb ik bezwaar gemaakt tegen de opgelegde rente over de aanslag 2018 (…) Het antwoord van de belastingdienst op mijn bezwaar bevat enige misvattingen die ik niet heb gezegd (…) 2. Het gaat mij niet om het percentage van de rente. Dat is waar in het antwoord van de belastingdienst uitgebreid wordt ingegaan. Het gaat mij om de kort-door-de-bocht-berekening van 1 juli 2019. Hier is niet ingegaan door degene die het bezwaar heeft behandeld. Ik heb het bedrag immers pas zelf ontvangen half november 2019. De rente van 1 juli tm half nov 2019 zou ik dan van jullie moeten krijgen als jullie deze datum aanhouden (…) Mijn klacht is dus dat mijn bezwaar erg slecht gelezen is en het antwoordt niet volledig is en fouten bevat (…)”.
6. De klacht is op 16 april 2021 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft in april 2021 de Ombudsman ingeschakeld, die pas na meerdere verzoeken in november 2021 een berekening van de belastingrente ontving. Ook een tweede klacht bij de Staatssecretaris van Financiën van 6 januari 2022 is afgewezen. De invordering van de aanslag is op 9 november 2021 opgestart door de ontvanger. Omdat belanghebbende niet tijdig de hele aanslag met belastingrente had betaald, heeft de ontvanger aanmaningskosten en dwangbevelkosten in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en beroep ingesteld (zaaknummer 23/656).
7. De rechtbank heeft op 1 augustus 2024 tijdens de zitting in de zaak met nummer 23/656 over het beroep tegen de invorderingskosten vastgesteld dat het door belanghebbende ingevulde klachtenformulier van 3 maart 2021, dat op 8 maart 2021 is ontvangen door de inspecteur, dient te worden aangemerkt als een tijdig beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 februari 2021, welk beroep door de inspecteur had moeten worden doorgestuurd aan de rechtbank [1] . De motivering voor het aanmerken van het klachtformulier als beroepschrift is dat belanghebbende in het klachtformulier opnieuw heeft verzocht om een berekening van het rentebedrag en argumenten heeft gegeven waarom zij het niet eens is met de inhoud van de uitspraak op bezwaar en met name niet met de periode waarover rente is berekend.
8. Bij brief van 14 augustus 2024 heeft de rechtbank de inspecteur verzocht om op de beroepsgronden van belanghebbende, zoals opgenomen in het klachtformulier, te reageren.
9. De rechtbank heeft op 26 augustus 2024 de reactie van de inspecteur ontvangen. Belanghebbende heeft op haar beurt op 4 september 2024 op de brief van de inspecteur gereageerd.

Beoordeling door de rechtbank

10. De rechtbank beoordeelt of het bedrag aan belastingrente door de inspecteur op juiste wijze is berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de belastingrente niet op het juiste bedrag heeft vastgesteld en dat het bedrag moet worden verminderd tot € 78 conform de nieuwe berekening van de inspecteur in de brief van 26 augustus 2024. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Belastingrente

12. Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR) wordt bij het opleggen van een aanslag inkomstenbelasting belastingrente in rekening gebracht na het verstrijken van een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover belasting wordt berekend. Het tijdvak eindigt op de dag voorafgaande aan de dag waarop de aanslag uiterlijk betaald dient te zijn.
12. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de bij beschikking vastgestelde belastingrente conform de wettelijke bepalingen heeft berekend over de periode van 1 juli 2019 tot 3 december 2020. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 november 2022 [2] echter geoordeeld dat de letterlijke toepassing van de belastingrenteregeling er onder andere toe kan leiden dat ter zake van een belastingaanslag ook belastingrente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst al beschikte over dat belastingbedrag en dat de gevolgen daarvan niet kunnen worden aanvaard. In dit geval had belanghebbende het terug te betalen bedrag pas op 15 november 2019 ontvangen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022 volgt de rechtbank belanghebbende in haar stelling dat de rente niet berekend moet worden vanaf 1 juli 2019, zoals volgt uit de wet, maar vanaf 15 november 2019, de datum waarover belanghebbende voor het eerst kon beschikken over het bedrag van de voorlopige teruggaaf IB/PVV voor het jaar 2018.
14. In zijn brief van 26 augustus 2024 heeft de inspecteur erkend dat de belastingrente, met in achtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, tot een te hoog bedrag is vastgesteld en dat de belastingrente berekend dient te worden over de periode van 15 november 2019 tot 3 december 2020. Hij heeft de belastingrente opnieuw berekend en vastgesteld op een totaal bedrag van € 78. Belanghebbende heeft in haar reactie laten weten het hiermee eens te zijn. De rechtbank volgt de berekening van de inspecteur en stelt het te betalen bedrag aan belastingrente vast op € 78.
Vergoeding van immateriële schade
15. De rechtbank leest in de stellingen van belanghebbende over de lange duur van deze kwestie een verzoek om een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [3] en in het recente arrest van 14 juni 2024 [4] .
16. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 november 2020. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 22 maanden langer dan twee jaar. Dit is dus een overschrijding langer dan 12 maanden, waardoor de rechtbank naar bevind van zaken kan beslissen, ondanks de omstandigheid dat het in deze zaak gaat om een financieel belang onder een bedrag van € 1.000. [5] De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen vanwege de voor belanghebbende zeer frustrerende gang van zaken. Aan haar is geen berekening van de rente gegeven en haar is niet goed uitgelegd hoe de rente was berekend en waarom. Tijdens de klachtprocedure is dit niet opgelost en kennelijk is ook niet overwogen belanghebbende tegemoet te komen ondanks haar terechte bezwaar tegen de berekening van rente over een periode waarin zij het geld niet onder zich had. Bovendien is het klachtenformulier niet doorgestuurd als beroepschrift. Gelet op het beperkte financiële belang is er wel aanleiding om de hoogte van het bedrag te matigen. De rechtbank stelt, met in achtneming van de belangen van partijen en alle omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, de vergoeding voor de immateriële schade vast op € 500.
17. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 11 februari 2021. Dit is weliswaar binnen de geldende termijn van zes maanden na het bezwaarschrift, maar de inspecteur heeft daarna verzuimd om het beroep van belanghebbende aan de rechtbank door te sturen. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is daarom toe te rekenen aan de inspecteur en niet aan de rechtbank. De rechtbank zal daarom alleen de inspecteur (en niet ook de Staat) veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.
Uitleg over terug te ontvangen bedragen en verrekeningen
18. Belanghebbende heeft in haar brief van 4 september 2024 gereageerd op de berekening van de belastingrente. Zij heeft aangegeven dat de berekening in orde is, maar heeft vragen over het door haar op 3 september 2024 ontvangen bedrag van € 57. Gelet op de reeds afgeloste en ingehouden bedragen kan dit bedrag volgens belanghebbende niet juist zijn. De rechtbank is niet bevoegd om over verrekeningen te oordelen, maar merkt op dat het terugbetaalde bedrag van € 57 lijkt te bestaan uit de invorderingskosten (€ 8 voor aanmaningskosten + € 49 voor dwangbevel). De rechtbank verzoekt de inspecteur en de ontvanger om samen op korte termijn aan belanghebbende duidelijkheid te verschaffen over de uit te betalen en de verrekende bedragen.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de bij beschikking vastgestelde belastingrente wordt verminderd tot een bedrag van € 78. Het verschil met het oorspronkelijke bedrag van € 116 moet dus worden terugbetaald aan belanghebbende voorzover zij dit bedrag al had betaald. De rechtbank verzoekt de ontvanger en de inspecteur om belanghebbende duidelijkheid te geven welk bedrag zij precies terugkrijgt en hoe dit is samengesteld.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor deze zaak kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Haar kosten om naar de zitting te komen worden vergoed door de ontvanger, omdat de zitting heeft plaatsgevonden in de zaak tegen de ontvanger.
19. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug omdat in deze zaak geen griffierecht is geheven. Het griffierecht dat is geheven in de zaak tegen de ontvanger krijgt zij van de ontvanger terug. Belanghebbende krijgt wel een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van € 500.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de belastingrente;
  • vermindert de bij beschikking vastgesteld belastingrente tot een bedrag van € 78;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de immateriële schade van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I. Knol, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.Hoge Raad, 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.4.