In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres], per 1 januari 2022 vastgesteld op € 108.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2023. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en taxateurs van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar het hoorrecht heeft geschonden, omdat belanghebbende niet is gehoord voordat de uitspraak op bezwaar werd gedaan. Dit is in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desondanks concludeert de rechtbank dat dit gebrek kan worden gepasseerd, omdat de feiten tussen partijen niet in geschil zijn en een hoorzitting niet tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Belanghebbende had aanvankelijk zowel een lagere als een hogere waarde bepleit, maar na uitleg van de rechtbank heeft zij zich beperkt tot de stelling dat de waarde te hoog is vastgesteld.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld, gezien het feit dat het object op 30 mei 2022 voor € 180.000 is gekocht en de heffingsambtenaar heeft verklaard dat dit een 'zuivere' transactie was. Het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen, omdat de termijn van twee jaren sinds het indienen van het bezwaarschrift nog niet is verstreken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat de heffingsambtenaar het griffierecht moet vergoeden vanwege de schending van de hoorplicht.