ECLI:NL:RBGEL:2024:6221

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
23_4672
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 12 september 2024, zijn de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.315, en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) naar een bijdrage-inkomen van € 50.000. De inspecteur verklaarde de bezwaren van de belanghebbende ongegrond, waarop de belanghebbende in beroep ging.

De rechtbank heeft de beroepen op 15 augustus 2024 behandeld. De belanghebbende, die 100% aandeelhouder en bestuurder is van meerdere vennootschappen, heeft werkzaamheden verricht waarvoor hij loon ontving. De inspecteur voerde aan dat de belanghebbende geen gebruikelijk loon had aangegeven, wat leidde tot een te lage belastingaanslag. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht een gebruikelijk loon van € 45.000 had vastgesteld, en dat de aanslagen IB/PVV en ZVW niet te hoog waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de correcties van de inspecteur onjuist waren, en verklaarde de beroepen ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat de bewijslast omgekeerd en verzwaard was, en dat de inspecteur een redelijke schatting had gemaakt op basis van de beschikbare gegevens. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 23/4672 en 23/4674

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Zwolle, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 april 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.315. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft verder een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.000.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B] .

Feiten

1. Belanghebbende is 100% aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . Verder is belanghebbende via [bedrijf 1] 100% aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 4] en [bedrijf 5] .
2. Belanghebbende verricht werkzaamheden voor [bedrijf 1] en ontvangt daarvoor loon.
3. [bedrijf 1] is een (ongedateerde) driepartijenovereenkomst aangegaan, waarbij [bedrijf 1] als 'intermediair' staat vermeld. De opdrachtgevers die worden vertegenwoordigd door de heer [persoon C] , zijn:
- [bedrijf 6] ,
- [bedrijf 7] , en
- [bedrijf 8]
De opdrachtnemer in de overeenkomst is [bedrijf 9] . Deze vennootschap
wordt vertegenwoordigd door de heer [persoon D] .
4. In de driepartijenovereenkomst staat onder meer het volgende vermeld :

“Komen het volgende overeen:

In aanmerking nemende dat:
(…)
Partijen de controle, administratieve afwikkeling en juridische dossier-completering wensen te reguleren via de genoemde Intermediair die op correcte afwikkeling van dit gedeelte zal toezien;
(…) en over de fee van [bedrijf 1] :
“Naar individuele intensiviteit per dossier en aanverwante kosten zal Intermediair een fee in rekening brengen van maximaal 10% van het factuurbedrag van Opdrachtgever. Bij kostenoverschrijding zal Intermediair pas na accoord van zowel Opdrachtgever als Opdrachtnemer het onderhavige dossier afwikkelen en belasten.(…)”
5. Belanghebbende is betrokken als verdachte bij een onderzoek van de FIOD onder de naam ' [naam] '. Van de FIOD ontving de Belastingdienst bankafschriften van bankrekeningen van de in het onderzoek betrokken (rechts-)personen en processen-verbaal van verhoor van belanghebbende en van de heer [persoon E] ( [persoon E] ). [persoon E] is ook verdachte in het onderzoek ' [naam] '.
6. Uit de bankafschriften van de bankrekening(en) van belanghebbende volgt het volgende:
  • Contante stortingen ter hoogte van € 20.300;
  • Belanghebbende ontvangt betalingen van facturen die zijn uitgeschreven door
[bedrijf 4] aan derden, op zijn privé [bank] -bankrekening. Het gaat om de
ontvangst van € 2.200 op 07 juni 2019 met de omschrijving 'Factuur [persoon E]
[bedrijf 13]'. Verder gaat het om de ontvangst van € 1.538 op 14 juni 2019 met de
omschrijving 'Factuur [persoon E] inzake [bedrijf 13] [persoon E] '.
7. Uit de bankafschriften van de bankrekening(en) van [bedrijf 1] volgt het volgende :
- Er is een bedrag van derden ontvangen van € 34.230;
- De ontvangsten van [bedrijf 4] bedragen € 105.566;
- De ontvangsten van [bedrijf 5] bedragen € 17.367;
- De ontvangsten van [bedrijf 10] en [bedrijf 11] bedragen € 17.757;
- De ontvangsten van [persoon E] bedragen € 20.744;
- Er zijn € 21.859 aan uitgaven die aan te merken zijn als autokosten.
Totaal zijn deze genoemde ontvangsten € 195.664.
8. De omzet volgens de aangifte Vpb 2019 van [bedrijf 1] bedraagt € 98.570. [bedrijf 1] had in 2019 geen auto’s op naam staan.
9. Uit de bankafschriften van [bedrijf 4] volgt het volgende:
- Het saldo van de contante opnamen bedraagt € 881.860. Daar staan € 17.110 contante stortingen tegenover.
- Belanghebbende ontvangt € 3.738 van [bedrijf 4] op basis van facturen.
10. [bedrijf 4] had van 20 september 2018 tot en met 22 oktober 2019
[auto] met het kenteken [kenteken] op naam. Deze auto
stond van 23 oktober 2019 tot en met 29 juni 2023 op naam van [bedrijf 2]
De cataloguswaarde van deze auto bedraagt € 89.353. Belanghebbende heeft bij de FIOD verklaard dat hij de gebruiker is van [auto] met het kenteken [kenteken] .
11. In het zevende verhoor ( [code 1] ) hebben de FIOD-medewerkers belanghebbende voorgehouden hoe zij vermoeden wat de modus operandi is geweest op basis van de hen tot dan toe bekende informatie:
“(…) We zien dat er geld wordt overgemaakt van het bedrijf [bedrijf 12] uit België. Dit geld wordt overgemaakt naar bankrekeningen van [bedrijf 6] , het bedrijf van [persoon C] . Het geld dat binnenkwam op de bankrekeningen van [bedrijf 6] . wordt vervolgens doorgeboekt naar bankrekeningen van [bedrijf 1] Eerder boekte [bedrijf 6] . ook bedragen over naar [bedrijf 13] en [bedrijf 14] , bedrijven waar [persoon E] de directeur van was. Wij vermoeden dat op het moment dat de banken vragen stellen over de transacties op de bankrekening van [bedrijf 6] . de betalingen van [bedrijf 12] aan [bedrijf 6] . stoppen en gaat [bedrijf 12] betalingen doen aan [bedrijf 8] , dat vlak daarvoor is opgericht. [bedrijf 8] . is een bedrijf van [persoon C] en zijn zoon [persoon F] . Het geld dat binnenkomt op de bankrekening van [bedrijf 8] . wordt vrijwel meteen doorgeboekt naar bankrekeningen op naam van [bedrijf 1] De aangevoerde grondslag voor het geld dat van [bedrijf 6] , en later [bedrijf 8] , naar [bedrijf 1] wordt overgemaakt zijn facturen van de bedrijven [bedrijf 15] en [bedrijf 16] Beide bedrijven hebben aan collega verbalisanten verklaart dat [bedrijf 6] . en/of [bedrijf 8] . geen klanten van hen zijn.
Vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] werd in het begin contant geld opgenomen. Dit was het geld dat binnenkwam vanaf [bedrijf 6] . en [bedrijf 8] . Wij vermoeden dat op het moment dat de banken daar vragen over gingen stellen er een nieuw bedrijf tussen kwam, [bedrijf 9] . Het geld dat binnenkwam bij [bedrijf 1] werd vanaf dat moment vermoedelijk doorgeboekt naar bankrekeningen op naam van [bedrijf 9] . Vanaf deze bankrekening werd het geld contant opgenomen. Op de camerabeelden hebben we gezien dat de contante opnames door [persoon E] en [persoon F] werden gedaan. Vervolgens vermoeden wij dat de opgenomen gelden worden overgedragen aan [persoon C] . Wij vermoeden dat [persoon C] dit geld dan weer op zijn beurt overdraagt aan de heer [persoon G] , directeur van [bedrijf 12] Wij vermoeden dat [bedrijf 6] . en [bedrijf 8] . de verkoop naar Belgie als 0% BTW kan opvoeren bij de Belastingdienst en op basis van die facturen geen BTW hoeven af te dragen over deze omzet. Vervolgens denken wij dat via vermoedelijk valse facturen door [bedrijf 6] . en [bedrijf 8] . bij [bedrijf 15] en [bedrijf 16] wordt ingekocht. Omdat dit inkoop is mag [bedrijf 6] . de BTW op deze facturen, ter hoogte van 21%, terugvragen. [bedrijf 15] danwel [bedrijf 16] hoort de BTW op deze facturen of te dragen. Dit doen zij niet want de directeuren van [bedrijf 15] en [bedrijf 16] hebben verklaart dat zij deze facturen niet kennen en geen zaken hebben gedaan met [bedrijf 6] . en/of [bedrijf 8] . Dit resulteert in 21% winst door [bedrijf 6] , danwel [bedrijf 8] . Wij vermoeden dat dit het verdienmodel is en u ook meedeelt in deze verdiensten van 21%. Sterker nog, wij vermoeden dat niet al het geld dat uit Belgie komt weer terug gaat naar Belgie en dat deze marge ook onderling wordt verdeeld. (…)”
12. In het proces-verbaal van het verhoor van [persoon E] ( [code 2] ) staat het volgende:
“(…)V: U heeft aangegeven dat u 5% commissie ontvangt over de door u gepinde bedragen van het rondje met [persoon C] , [belanghebbende] , [bedrijf 9] en [bedrijf 17] . Kunt u ons dit nader uitleggen?
A: Wij krijgen 5% commissie over de bedragen die ik pin, voor mij 2,5% en voor [belanghebbende] 2,5%. Deze commissie haal ik af van het bedrag dat ik pin. lk overhandig [persoon C] dus 95% van het geld dat ik pin. lk reken niet voor iedere transactie met [belanghebbende] af. Een keer in de zoveel tijd rekende ik met [belanghebbende] af. Het deel van [belanghebbende] , de 2,5% commissie, gaf ik hem in contanten. Voor deze afrekening spraken [belanghebbende] en ik in persoon af. (…)”
13. Er vinden in 2019 verschillende betalingen plaats tussen [persoon E] en [bedrijf 5] ., [bedrijf 6] , de heer [persoon C] , [bedrijf 1] en [bedrijf 4] . [persoon E] neemt in 2019 € 221.800 in contanten op en daarnaast stort hij een keer een bedrag van € 150.
14. Op 6 april 2020 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2019 gedaan. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 5.315 en bestaat uit:
Belastbaar loon (loonheffing € 1.087) € 12.000
Belastbare inkomsten uit eigen woning -/- € 6.685
Verzamelinkomen € 5.315
15. Het verzamelinkomen is bij de definitieve aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld op € 88.315 en bestaat uit:
Belastbaar loon (loonheffing € 1.087) € 45.000
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 50.000
Belastbare inkomsten uit eigen woning -/- € 6.685
Verzamelinkomen € 88.315
16. In de aanslag IB/PVV 2019 is een beschikking belastingrente opgenomen van € 3.267.
17. De definitieve aanslag ZVW 2019 is vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 50.000, zijnde het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
18. De bezwaren tegen deze aanslagen zijn door de inspecteur ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

19. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en ZVW 2019 niet te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
20. In geschil is:
- of de bewijslast omgekeerd en verzwaard dient te worden;
- of het gebruikelijk loon terecht is vastgesteld op € 45.000; en
- of het resultaat uit overige werkzaamheden terecht is vastgesteld op € 50.000.
21. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2019 niet te hoog zijn vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
22. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt een beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. [1] Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. [2] Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [3]
23. Uitgaande van de normale regels van stelplicht en bewijslast is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van niet aangegeven inkomen. De inspecteur voert aan dat belanghebbende in zijn aangifte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een gebruikelijk loon van € 45.000.
24. Op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) dient ingeval een aanmerkelijk belanghouder werkzaamheden verricht voor de vennootschap een gebruikelijk loon in aanmerking te worden genomen. Of daadwerkelijk loon is ontvangen speelt bij de toepassing van die bepaling geen rol. Het doel van deze regeling is immers – onder meer – te bewerkstelligen dat een adequate beloning wordt vastgesteld voor de aanmerkelijkbelanghouder die wel werkzaamheden voor de vennootschap verricht, maar die niet daadwerkelijk loon ontvangt, en aldus oneigenlijk gebruik van inkomensafhankelijke regelingen te voorkomen.
25. Vast staat dat belanghebbende werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht, waarvoor hij ook loon heeft ontvangen, en dat hij een aanmerkelijk belang heeft in deze vennootschap. Dit betekent dat voor het onderhavige jaar ten minste een loon van € 45.000 (op jaarbasis) in aanmerking dient te worden genomen, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat in dit geval moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon. [4]
26. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur geen bewijs heeft van de inkomenstoename en slechts uitgaat van aannames en dat in 2017 het gebruikelijk loon is verlaagd. Hiermee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de hoogte van het gebruikelijk loon lager dient te zijn.
27. Voor zover het betoog van belanghebbende zo moet worden opgevat dat de financiële situatie van de vennootschap slecht is en dat daarom het gebruikelijk loon lager dient te worden vastgesteld, kan dit betoog niet slagen. De inspecteur heeft op grond van de bankafschriften aannemelijk gemaakt dat de omzet van de vennootschap ruim € 97.000 hoger is dan de omzet die is aangegeven in de aangifte Vpb. In dat geval is er financiële ruimte om het gebruikelijk loon te dragen.
28. Voor zover belanghebbende een beroep doet op het vertrouwensbeginsel omdat in 2017 het gebruikelijk loon is verlaagd, kan ook dit beroep niet slagen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur eerdere aangiften met een lager gebruikelijk loon heeft gevolgd dan wel het gebruikelijk loon heeft verminderd. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd waardoor redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Hiervan is geen sprake. Ook bij de vermindering in 2017 is de inspecteur uitgegaan van eenmaal het gebruikelijk loon van € 45.000, maar omdat belanghebbende in dat jaar ook loon van een derde ontving heeft de inspecteur het gebruikelijk loon verminderd met dat bedrag. In 2019 is er geen loon van derden ontvangen, zodat er geen sprake is van een vergelijkbare situatie.
29. De inspecteur is daarom terecht uitgegaan van een gebruikelijk loon van € 45.000. Gelet hierop is de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel op zichzelf beschouwd als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij een gebruikelijk loon uit de vennootschap moest aangeven tot een bedrag van € 45.000 en dat door aangeven van een veel lager bedrag aan loon een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank neemt voor dat oordeel onder meer de professionele achtergrond van belanghebbende in aanmerking en ook dat in eerdere jaren (de hoogte van) het gebruikelijk loon aan de orde is geweest. Dit brengt mee dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
30. Dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard geeft de inspecteur niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. Deze dient te berusten op een redelijke schatting. Wanneer de inspecteur de aanslag op een redelijke schatting baseert, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
31. De inspecteur heeft naast de correctie wegens het gebruikelijk loon de volgende correcties aan de aanslag ten grondslag gelegd:
Contante stortingen € 20.300
Facturen uitbetaald op de privébankrekening € 3.738
Voordeel privégebruik [auto] € 19.657
2,5% aandeel contante opnamen [bedrijf 4] € 21.618
2,5% aandeel contante opnamen [persoon E] € 8.866
Contante stortingen (i.v.m. dubbeltelling) -/- € 20.300
€ 10.184
Totaal € 53.879
32. De inspecteur heeft deze bedragen vastgesteld aan de hand van de bankafschriften van belanghebbende en de vennootschappen, de verklaring van belanghebbende dat hij de [auto] met kenteken [kenteken] rijdt en de stukken die de inspecteur heeft ontvangen van de FIOD, waaronder de driepartijenovereenkomst en de processen-verbaal van de verhoren van belanghebbende en [persoon E] . Er is gelet op het voorgaande sprake van redelijke schattingen.
33. Belanghebbende heeft de correcties niet concreet en onderbouwd betwist, maar enkel gesteld dat de inspecteur niet heeft bewezen dat er meer inkomsten door belanghebbende zijn genoten. Met enkel deze stelling is belanghebbende er niet in geslaagd het verzwaarde tegenbewijs te leveren van de onjuistheid van deze correcties. De correcties in box 1 blijven daarom in stand.
34. Gelet op het voorgaande zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW 2019 niet tot te hoge bedragen opgelegd. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
35. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

36. De beroepen zijn ongegrond. De aanslagen IB/PVV en ZVW 2019 en de beschikking belastingrente blijven in stand.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. F.M. Smit en
mr. P.J. Tikken, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
De voorzitter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR).
2.Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665.
3.Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220 en Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
4.Vergelijk Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546.